06-07-1917 Aan het Fransche front. Hurtebise, Juni 1917

Op 7 juli 1917 verscheen in het “Nieuwsblad van Friesland : Hepkema’s courant” de laatste brief van legionnaire J. v.d. Velde. Hij beschreef hierin een slagveld waarin de loopgraven ondergelopen waren met water en modder.

In het begin van de maand Juni van 1917 verbleef de eenheid van J. v.d. Velde, het RMLE, bij de plaatsen Mourmelon en Baconnes. Van 20 juni 1917 tot 7 juli 1917 werd het RMLE ingezet in de Secteur a Berry-au-Bac.
Volgens de chronique van het Regiment was dit op een slecht moment in een slechte sector. Het RMLE verving uitgeputte eenheden. De sector stak diep in het front en ‘s avonds, wanneer de vijand raketten lanceerde, voelde de legionnairs zich volledig omringd door de vijand.
Het uitzicht waren de oevers van de Miette met grote versplinterde populieren, de ruïnes van Choléra en Berry-au-Bac en boven dit alles staken uit, de met witte kraters bezaaide, desolate velden van Cote 108.

Ferme de Hurtebise ligt ca. 15 km van Berry au Bac.

Met enige zekerheid is dit het slagveld dat J. v.d. Velde beschreef.

Berry au Bac – Côte 108 – Les Entonnoirs
De, granaat, trechters

Aan het Fransche front.
Hurtebise, Juni 1917


‘t is na de aanval. Alles is stil, doodstil zelfs. Niet het minste geluid, dan nu en dan de doffe plons van een natten klomp aarde in het water der volgelopen loopgraven. Men schiet niet meer, geen schrapnels of granaten, want ze zouden toch niet springen in deze modder. Ook geen geweerschoten, want de manschappen — Ja, waar zijn de soldaten t Wanneer men goed toeziet, ontdekt men enkelen, zelfs niet eens ver van ons af. Ze slapen, geheel overdekt met modder, van de voeten tot aan het hoofd veranderd in een kleiklomp. Op enigen afstand zie ik weer anderen, die als slakken geplakt zijn tegen de helling van een talud, half gevuld met water. Ook zij schijnen te slapen. De stilte wordt drukkend. Ik zeg ten laatste tegen mijn kameraad: „Zijn dat doden?” —
„Dat zullen we straks zien”, fluistert hij terug, „laten we nog ‘n ogenblik hier blijven”.
Beiden turen we nog een poosje naar die menselijke wezens, van wie we niet weten of ze gesneuveld zijn, dan wel of ze in een diepe slaap zijn gevallen. Maar neen, het zijn doden. Hun ogen zijn met bloed doorlopen, hun gelaatstrekken verwrongen. Mijn makker draalt het hoofd af; ‘t wordt hem te machtig; hij kijkt in de ledige loopgraaf achter ons.
Op het water in een volgelopen loopgraaf, in een terrein geheel door granaten omgeploegd en waarin de vele ingeslagen mijnen diepe ravijnen hebben gemaakt, drijven lijken van drenkelingen.
Zij allen zijn verdronken in hunne schuilhoeken.
Hun hoofden en hun armen hangen slap onder water. Men ziet slechts hun rug met het ledertuig hunner patroontassen. Verder heeft alles dezelfde kleur van het vuile overstromende water; de kapotjas is geheel opgevuld, de broek onnatuurlijk wijd. Een der verdronkenen drijft met het hoofd boven water; de haren drijven evenals een waterplant. Daar ginds komt een gezicht boven; het hoofd tegen de rand van de loopgraaf gestoten. Een ogenblik nog draait het lijk in het water, dan verdwijnt alles in een onderaardse galerij.
Het zijn de eerste wachtposten geweest, welke daar waren; ze hebben geen tijd gehad zich te redden uit hun onderaardse schuilhoeken toen de Duitsers de loopgraven onder water zetten. Al hun moeite om zich los te maken, was vruchteloos; de aarde, vermengd met het binnenstromende water, heeft hen vastgezogen en ze een jammerlijken dood doen sterven.
Daar ginds zijn onze eerste loopgraven en daar de eerste Duitsche, alles ondergelopen.
Doch we gaan verder, hebben geen angst voor de vijandelijke granaten of ‘t geweervuur. Alles is doods en verlaten.
We passeren wat gisteren de linie was, waar de Fransen en de Duitsers gedurende anderhalf jaar tegenover elkaar stonden, elkaar bevechtend met granaten, mijnen en machinegeweren.
Doch nu is het een ruststond. Het gehele terrein is bezaaid met doden en gewonden, welke laatsten wachten op hulp, die helaas vaak al te lang uitblijft.
Ginds ziet men nog een den arm bewegen en het hoofd opheffen. Tracht hij zich los te werken uit den hem belemmerende hoop lijken, of is het een laatste stuiptrekking?
De vijandelijke loopgraaf „eerste linie” is niet meer te herkennen, alles is één kuil, één modderpoel. Verderop een werkelijke water- of liever een modderval.
Daar hadden we ‘n onderaardse tunnel, welke naar de achterste loopgraven leidde. Met een doffen val ploft de glibberige kleivloed in het onderaardse gewelf, alles medevoerende.
Zovele jonge levens, vol hoop, vol moed in de toekomst, alles verdwijnt, versmoort in de alles verwoestende en alles meesleurende overstroming. Of zou het mogelijk wezen, dat we met ons beiden een dezer nog levende kleiklompen naar de achterhoede konden slepen?
Och neen, we mogen blijde wezen dat we zelf weer heelhuids terug kunnen keren naar onze compagnie daar boven, of althans wat er van is overgebleven.
Zonder angst nemen we den naasten weg; direct over de vlakte. Immers alles is doods; vriend en vijand zien het onmogelijke in om hier langer te vechten; alles rust uit, slaapt — hetzij dood of levend.
Op de vlakte zien we geen lijken, doch ginds, waar het water borrelend boven komt, zien we ineens weer honderden. Daar steekt een arm uit de modder omhoog, gelijk een steen uit een gat In de aarde.
De ongelukkige is levend begraven geworden in zijn schuilhoek.
Hij heeft nog juist tijd gehad, om zijn arm vrij te maken. Heel dicht bij ziet men niets dan kleiklonten, welke op een rij tegen de helling van een loopgraaf liggen.
Het zijn soldaten. Leven ze? Zijn ze dood? Ik weet het niet, in ieder geval ze rusten daar. Men weet ook niet of het Duiters of Fransen zijn. Een hunner opent de ogen en beweegt het hoofd. Ik ga naar hem toe en vraag: Francais? En daarna: Deutsch? Hij antwoordt niet, sluit de ogen weer en valt terug in de rust. Nooit weet men wie het is geweest. Men kan de nationaliteit niet vaststellen, nu de kleren geheel overdekt zijn met modder en het hoofddeksel, wie weet waar ligt.
Wat ze in hun handen klemmen, gelijkt meer op een reusachtigen vis dan op een geweer.
Ik geraak in mijmering over de vraag wat wel verschrikkelijker dood zal zijn: uiteengereten te worden door een granaat, te verstikken door gas, dan wel bedolven te worden in een onderaardse gang.
Mij komt het voor, dat het aller verschrikkelijkste is de dood te vinden in een modderpoel.

J. v. d. VELDE.

De oevers van de Miette
[Toch altijd weer fascinerend welk beeld
uit een vrijwel compleet vergeelde foto gehaald kan worden ]
Achterop de foto staat
16 avril 1917 Pendant la Bataille Un dépot de munitions boche saute.
Au premier plan vallée de la Miette et Mont de Prouvais
Aisne – Ferme D’Hurtebise – Tranchée de départ des Allemands
© Copyright | NLLegioen | All Rights ReservedPowered by Crossing Over