1981 Terug naar het vreemdelingenlegioen. Vrij Nederland Deel 2.

Het huurleger

Waarschijnlijk is de bewapening doeltreffender en het vervoer beter geregeld, maar voor het overige verschilt het vreemdelingenlegioen, naar idee en opzet, niet zo heel veel van de troepen waarmee Caesar de Po over trok of waarmee De Zwijger de Mookerhei veroverde. Met vreemdelingen bemande huurlegers zijn er de geschiedenis door geweest. En precies zoals de huurvechters van De Zwijger veel méér gemotiveerd werden door de geldbuidel van hun betaalmeester dan door de vrijheidszin en de Calvijnse denkwereld van hun aanvoerder, precies zo vechten legionairs zonder de last van een overtuiging met zich mee te dragen.

De regel is dat Fransen er niet in mogen dienen, behalve als officier, want dan moet je Frans zijn. En de enige beperking is dat het legioen niet in Frankrijk zelf mag opereren, wat een verstandige voorzorg lijkt. Het legioen werd in 1831 opgericht door de juist benoemde koning Louis Philippe, voor wie de Bourbons waren verjaagd. Ex-Bourbon huurlingen, niet zelden van Zwitsers-Duitse herkomst, schuimden, brodeloos geworden, het land af. De nieuwe koning gaf er de voorkeur aan ze georganiseerd in Algerije te laten vechten dan particulier op het platteland van de Provence. Sedertdien hebben, wisselend met de politieke getijden in Europa, grote contingenten Witrussen (na de revolutie), Spanjaarden (na de burgeroorlog), Hongaren (na de opstand) en Duitse SS’ers (na de 2e wereldoorlog) elk op hun beurt de kleur van het legioen bepaald. Er zijn, na de oorlog, jaren geweest waarin van de veertigduizend legionairs er 34.000 Duitser waren, in welke jaren alleen de bevelen nog in het Frans werden gegeven, maar de voertaal Duits was.En allemaal vochten ze, ieder in zijn tijd, voor Frankrijk — het legioen is onderdeel van het geregelde Franse leger — en allemaal zouden ze, als je hun dat verteld had, in lachen zijn uitgebarsten.
Waar deden ze het dan voor? Boven elke kazernepoort staat de spreuk ‘Legio patria nostra’, het legioen is ons vaderland. Het legioen vecht om het legioen. Het is bemand met mensen die geleerd hebben, kan niet schelen waar, kan niet schelen tegen wie, kan niet schelen waarvoor, te vechten om de eer van het gevecht, legionair te zijn om de eer van het legioen — de gesloten cirkel van het pure oorlogvoeren. En het geheim van het legioen is dat het wrakhout dat zich erbij aanmeldt, binnen zes maanden ofwel gedeserteerd is, ofwel zó doordrongen van dit gedachtengoed, dat het er zijn leven lang niet meer van los komt.

Het paspoort van dit nieuwe vaderland is de képi blanc, het witte petje, dat na een voltooide opleiding wordt uitgereikt. De bezitters ervan weten zich onderdeel van het meest gedisciplineerde, best getrainde, hardste elitekorps dat de wereld kent. Of dat juist is, doet er minder toe: zij vinden het dan. En het Is waarschijnlijk juist.
In 1928 klaagde Hindenburg al dat zijn beste soldaten in het legioen zaten.
En ze zijn bezield van het verlangen om zich de vrai légionnaire (de ware legioenssoldaat) te tonen waar hun liederen gedurig over zingen: de beste, de eerste, de meest agressieve, de hardste, de meest opofferingsgezinde, de moedigste. Waarvoor? Voor niets. Voor het legioen.

Vechten, en het kan niet schelen waarvoor. Er was er een bij die M-M-F op zijn bovenarm getatoueerd had. Moi je Mien Fou: kan me niet schelen, of ook wel: rot op. Hij sloeg die bovenarm rond de schouder van zijn makker en ze zongen het officiële strijdlied: ‘Graag! Graag! Op naar de vijand! Nog vandaag!’ Dat is het legioen.

Eermannetje

‘Het was een zondagavond toen ik de bioscoop inging wist ik nog niks, toen ik eruit kwam stond het voor mij vast: ik ga. Ik weet niet eens meer welke film het was, maar het legioen kwam erin voor. Ik was blij, de hele verdere avond. Ik dacht, nou ga ik erop af, mijn sleurleven ligt achter me. Maandagmorgen, ik ga niet werken, ik ga op avontuur.
Ik zat al zo vaak met de gedachte, de wereld is groot, die film heeft de doorslag gegeven.

Ik ben gelijk de volgende ochtend vertrokken. Mijn familie, mijn moeder, ik dacht er totaal niet aan, mijn vriendin, hup, weg ermee. Ze heeft me nog vier jaar geschreven, Spijt heb ik er nooit van gehad. Vechten, dat vreemde, dat militaire, Afrika, dat trok me zonder meer aan en nog, films over bergbeklimmen, over oorlog, dat vind ik jofel om te zien, dat zit in me. Dat mannelijke, dat durven, dat lef hebben, die gedisciplineerde waaghalzerij, dat vind ik heerlijk.
Mijn mooiste jaren liggen in Indochina. Niet in Frankrijk. Frankrijk zei me niets. Vechten zei me iets.
ln augustus 1952 hen ik erheen gegaan. In de opleiding zag je mensen die op verlof kwamen. Je keek stoer op ze, zij hadden strepen op hun uniform, zij vielen op, hadden wat meegemaakt. lk wilde liever vandaag dan morgen. Ik wilde vechten.
Niet tegen het communisme of voor Frankrijk, gewoon: vechten. Hadden ze me met de Vietminh tegen het katholicisme laten vechten, dan had ik het ook gedaan. lk vond de Vietnamezen een sympathiek volk. Ik liet me niet leiden door haatgevoelens, of door iets politieks, ik liet me maar door één ding leiden: rivaliteit. De beste willen zijn. De eerste. De meest mannelijke. Een bos ingaan als eerste. Niemand durft. Ik wel.
Ik heb vier oorlogsprijzen gehaald en de médaille militaire. De eerste nacht was beslissend. We kwamen aan met de boot, sloegen ons kamp op, die nacht vielen ze binnen. Vijf, zes man van ons sneuvelden meteen, nauwelijks aangekomen in lndochina. Ik had zo’n ding om mijn nek, machinegeweerschutter, dat was dus maaien en schieten op alles wat bewoog. Wij zaten in loopgraven, dus alles wat daarboven liep klopte niet. Ik ranselde maar weg, dat bracht me gelijk soldaat eerste klas op. En de overtuiging dat ik een vechtersbaas was. Wat ik gedacht had over mijn leven, dat was ook uitgekomen. lk had me voorgesteld dat het opwindend was en dat was het. Ik had gedacht dat ik durfde en ik durfde. En zo is het gebleven. Bij een actie begon ik pas te leven. Je kon dagen lopen, daar was niks aan. Pas als er vanuit een dorp geknetterd werd, dan kwam ik tot leven. Als er ergens vrijwilligers voor nodig waren, ik deed het. Ik was ook onkwetsbaar, echt, het klinkt idioot, maar werkelijk, ik heb er nooit aan gedacht dat ze mij ook konden raken. lk was gewoon zeker dat dat niet kon. lk kon niet doodgaan. lk liep door mijnenvelden, de splinters om mijn oren, achter me sneuvelden ze, en mij gebeurde niets. lk leefde zó instinctief op gevaar, als ik ineens niet meer verder durfde, dan wás er ook iets. Op het laatst geloofde iedereen erin: ik moest voorop, mij kon niets overkomen. Nu denk ik wel eens, man, man, waarom toch? Eermannetje, moest zo nodig net weer even opvallen. Maar toen, het was alsof je menselijke aspect was uitgeschakeld.

Zou er nu hier in de straat een ongeluk gebeuren, de hele wereld stond op kop, verschrikkelijk, als ik het mee zou maken, ik zou er van ontdaan zijn. Toen telde een dode niet.
Als je ‘s avonds bij elkaar kwam en er werd gezegd, wij hadden tien doden en zij honderd zei je, nou, dat hebben we niet slecht gedaan ik nu bedenk hoeveel lijken ik in de Gele Rivier heb zien drijven — ik heb er gewoon nooit bij stilgestaan dat het mensen waren die daar dood lagen.
Niet bij Vietnamezen, maar ook niet bij legionairs. Je eigen groepje misschien, de vier, vijf man waar je altijd mee optrok. Als er dáár een van dood ging, ja, maar twintig legionairs uit een compagnie verderop?

Je dacht, goh, heel wat, en dan was het af. We waren geen mensen, we waren soldaten. Bepaalde figuren die ik doodgemaakt heb, staan nog scherp in mijn geest. Een vent, ik zou hem zó kunnen tekenen. Maar als ik hem teken staat er een soldaat, en niet een mens, niet iemand uit de burgerbevolking. En als ik er dan naar kijk, dan denk ik precies hetzelfde wat ik toen dacht: hij of ik.
Of nu misschien toch met iets van spijt. Die vent had misschien een gezin, wat is daarvan terecht gekomen? lk sta daar niet te veel bij stil. Daar te diep op ingaan, daar heb ik slechte ervaringen mee.
Ik ben blij dat ik erin heb gezeten. lk ben nu een huisvader, misschien geen zedige, maar toch, een huisvader. Ik heb goed werk en ik zit al dertien jaar in de ondernemingsraad. lk ben tot rust gekomen, het idee van familie heeft me te pakken gekregen. Ik denk nu zelf, in plaats dat het legioen voor me denkt, maar soms — die sfeer van toen, ik mis het. De dagen van het avontuur, zolang je in dat ritme zit, val je van de ene plof in de andere en heb je geen tijd om na te denken. Het was een spannende tijd, verdomme.’

© Copyright | NLLegioen | All Rights ReservedPowered by Crossing Over