1947 Was mijn Vreemdelingenlegioen jouw SS ?

Op 15 februari 1947 verscheen in “De vlam, weekblad voor vrijheid en cultuur” de volgende literaire “schets” vanuit het perspectief van een voormalig legionnaire die terug denkt aan een schoolvriend.
Deze vriend had in de Tweede Wereldoorlog dienst genomen bij de Waffen SS en werd daarom ter dood veroordeeld.
De voormalige legionnaire omschrijft zijn motivatie om in Oktober 1939 dienst van het Vreemdelingenlegioen treden en overpeinst of zijn vriend mogelijk dezelfde motivatie zou kunnen hebben gehad om dienst bij de Waffen SS te nemen:

Was mijn Vreemdelingenlegioen jouw SS ?

De redactie van “De Vlam” plaatste onder aan deze schets een beschouwing getiteld “en wederhoor”

De naam van de vriend die bij de SS ging lijkt volledig fictief.
Als de auteur daadwerkelijk in het vreemdelingenlegioen heeft gediend was hij gezien de periode die is aangegeven waarschijnlijk een vrijwilliger voor de duur van de oorlog (EVDG).

Hoor …..

Ter dood veroordeeld

„J. Q. P. Concourt de Blisse ter dood veroordeeld” staat er in de krant, en ik zag het staan met grote letters.
„Het Bijzonder Gerechtshof te Amsterdam heeft J. Q. P. Concourt de Blisse, conform de eis, ter dood veroordeeld, omdat hij bij de Waffen SS, zowel aan het Oost- als aan het Westfront, tegen de geallieerde legers heeft gevochten” Het volledige bericht.
Ik heb zitten peinzen: is dat Joop, die goeie kameraad Joop van de HBS, die in ’35 en ’36 zo schold op NSB en Mussert?, die altijd rijmpjes maakte, soms vieze rijmpjes, op Mussert en tante ? Is dat die tengere, uit zijn kracht gegroeide blonde jongen, met de open, eerlijke, idealistische ogen? „Nee”, zeg ik hardop, „dat kan niet. Het is hem niet”, en ik weet, dat ik het geloof in de eerlijkheid zou verliezen als hij het wel was. Maar Concourt de Blisse is niet zo’n gewone naam, en wie heet nu J. Q. P. ?
De Q. brengt mij in verwarring ; hij was de risée van de schooi met zijn Q. Zoiets vergeet je niet. Het moet hem geweest zijn. Hij was het aristocraatje van de klas; niet bijzonder intelligent, en toch waren alle leraren en leraressen dol op hem. Hij was zo’n goeie kameraad, de eerlijkste kameraad, die ik ooit heb gekend. Hij kan het toch niet zijn – tenzij – een hopeloze liefde.
Eens heeft hij mij een tand uit mijn mond geslagen, omdat ik hem plaagde met een klasgenote, die wij beiden adoreerden; zij stond er bij, en hij sloeg mij zonder waarschuwing „op mijn bek”.
Eén keer heeft hij mijn bril stuk geslagen, toen hij mij een ander aangebeden meisje zag narijden in de Lairessestraat: „Zo, nou zie jij haar tenminste niet meer”, zei hij vrolijk, en stelde voor een reep te gaan kopen op de goede afloop; daarna bracht hij mij naar huis.
En wij hebben nog geduelleerd ook, op het Museumplein, om weer een ander meisje; hij was lang en hoekig, slungelachtig eigenlijk met zijn 15 of 16 jaar ; ik -was klein, stevig en vrij sterk. Hij was te sportief om met zijn lange armen mij kaakslagen te geven waar de liefde bij stond, en ik wou hem niet vernederen door ineens dóór te lopen en hem tegen de grond te boksen. In ons hart hielden wij, geloof ik, meer van elkaar dan van het meisje, en het bleef bij uitnodigingen: kom es op as je durft, en dreigementen : ach prutter, ik maak moes van je ; en dapper stapten wij op elkaar toe en scholden wat van Langpoot en bril en toen het meisje zich begon te vervelen en luidkeels vroeg om nu eindelijk eens te beginnen, stelden wij haar gerust: ja stil, maar hij loopt steeds weg als ik er aan kom. Dat zeiden wij allebei, en deden toen voor alle zekerheid maar geen pas meer. Maar toen eindelijk het meisje kwaad was weggelopen omdat „we allebei niet durfden”, toen zij helemaal uit het gezicht was op dat grote Museumplein, toen zijn wij eens een echt ouderwets robbertje gaan knokken en waren de volgende dag weer de beste vrienden en al weer verliefd op een ander. Weer dezelfde natuurlijk. Na de school hebben wij elkaar niet veel meer gezien, vijf of zes keer misschien. Hij was altijd de sportieve knaap met licht van idealisme in zijn ogen.

Ook ik had mijn pijn. In October ’39, toen ik het niet meer uithield in de stad, waarin ook „zij” woonde, leefde, in de benauwende atmosfeer van rust en burgerlijkheid en Colijn of De Geer, toen ik wèg wilde, wèg moest, n’importe waarheen, toen ik mijn ziel toch al verkocht of weggesmeten waande en nog alleen maar een plaats zocht, een heenkomen, een blijf voor dit lichaam, toen meldde ik mij als vrijwilliger bij het Franse Vreemdelingenlegioen, ik anti-militarist.

En toen, op een wanhoopsavond in Augustus ’40 een kennis mij vroeg wat illegaal werk voor hem te doen, toen schóót ik er op af en probeerde daarin een nieuw doei te vinden voor dit brakke leven. Dat ik later een vrouw vond, die bed en schamelheid met mij delen wilde is dat mijn verdienste ? Dat zij mij opnieuw geschapen heeft en leven ingeblazen (o, wisselwerking van Adams rib) —had ik daarop durven hopen in de ellendige herfst van ’39. Is het mijn vernuft, dat die oplossing uitgeknobbeld heeft ? En wien dank ik het, dat nu drie rijke kindertjes mij vaster dan iets anders binden aan deze grond, deze Amsterdamse?

Joop, als jij straks voor het executie-peloton zult staan, en neertuimelt, Joop, in het zand, dan zal ik droef zijn en weten, dat er geen Recht meer is in de wereld, en geen Rechter. God zal je genadig zijn, Joop. Ik zie je vóór mij, met je tanige gezicht, je uitstekende jukbeenderen en je zeer kleine spitse kin, waardoor je gezicht een driehoek geleek. Ik zie je vóór mij met ogen, dié hulpeloos zoeken, als vroeger, wanneer je voor de klas stond en je Franse woordjes niet kende. Ik zie je ogen oplichten als je uit mijn lippentaal het woord herkende, maar dan was het steeds te laat en klonk de koude stem der lerares : „Asseyez-vous, Joop, vous n’avez pas appris votre lecon”. Wat wist die Franse lerares ook van verliefdheid? Ik kwam te laat in mijn hulp, en ook nu kom ik te laat. Ik heb niet geweten van je nood, en ik wist niet welke les jij leren moest vóór de koude stem van je rechter door de krant heen tot mij doordrong : „Ter dood veroordeeld”. Asseyez-vous, Joop, je hebt je les niet geleerd. Wat wist je rechter ook van de heftigheid van je liefde ? Heb jij ook, Joop, je wanhoopsavonden gehad, heb jij je ook gemeld, schoot je ook af op èen voorstel om een herberg voor je lijf te vinden ?

Was mijn Vreemdelingenlegioen jouw SS ?

Wij waren eensgezind in spieken en verliefdheid, je was heftig als ik, wellicht nog heftiger. En nu te trots om je daarop te beroepen als excuus voor een misstap ?
Assevez-vous, Joop, en blijf de aarde trouw. Misschien wordt zij nu de goede moeder, die zij beloofde te zijn, ook voor jou, lang vóór je angst en heimwee gestalte gekregen hadden ineen heftige verliefdheid. Misschien is zij de goede herberg voor je lijf. »Ik zie je vóór mij, Joop, met je lichte en heldere ogen, en een doorschoten voorhoofd. De brijzeling van je schedel zal niemand kunnen horen door de knal van het salvo, en het licht in je ogen zal niemand kunnen doven, omdat mèt je vonnis het Recht gevloden is naar betere streken waar zij jou wacht. En knechten zullen je doodschieten. Wie achterbleef treurt hierom, en weent…

en wederhoor

Deze schets raakt het vraagstuk van de doodstraf. Hierover zijn de meningen zeer verdeeld, in iedere partij, in elke organisatie en ook, u mag het gerust weten, in de redactie van de „Vlam”. Ik wijs deze bestraffing niet af, wanneer het om misdadigers gaat, die de gemeenschap veel schade hebben berokkend en nog eens zeer schadelijk voor haar zouden kunnen worden.
De boven gepubliceerde schets heeft zijn literaire kwaliteiten en is ook ten opzichte van de zielkundige ontleding aanvaardbaar.
Niet aanvaardbaar lijkt mij de aanklacht, dat met de terechtstelling van den SS-man „het Recht gevloden is naar betere streken”. Deze dramatisering maakt het begrip „recht” bespottelijk.
Men zij voorzichtig met het neerpennen van dergelijke (vergoelijkende) opwellingen; die uiteindelijk van een neergeschoten SS-er een held maken. Hier zijn de grenzen zelfs van een anti-doodstraf-propaganda overschreden. Ik moest even aan de bekende, na de eerste wereldoorlog verschenen roman van Franz Werfel denken: „Niet de moordenaar, maar de vermoorde is schuldig”. En weer begint het erop te lijken, dat moordenaars die weliswaar tot hun misdaden door bepaalde omstandigheden gedreven zijn, veelal door oorzaken, die grotendeels buiten hun eigen schuld liggen tot martelaren worden verheven.
Ik weet dat de auteur van deze schets en met hem velen, die dezelfde mening zijn toegedaan voor de vermoorden méér hebben gedaan dan heel wat „hangt alle N.S.B.-ers op”- schreeuwers, maar de grootste idealisten kunnen soms, wanneer zij het recht in het geding brengen, onrechtvaardig worden …

© Copyright | NLLegioen | All Rights ReservedPowered by Crossing Over