1981 “Terug naar het vreemdelingenlegioen”. Gesprekken met o.a. Piet de Wit


Op 27 juni 1981 verscheen er in de kleurenbijlage van Vrij Nederland een reportage over het Vreemdelingenlegioen gemaakt door Elma Verhey en Gerard van Westerloo.
Een reportage over de Nederlanders die in het vreemdelingenlegioen hadden gezeten en een beschrijving van een reunie van het Legioen in Zuid-Frankrijk.
Het stuk had als subtitel: “‘Ik ben het legioen pas mooi gaan vinden toen ik eruit was”. Huurvechters op zoek naar hun verleden.’
Hieronder volgt een selectie van fragmenten en interviews, waaronder de drie gesprekken met de voorzitter van de vereniging van Nederlandse oud-legionairs, ‘Piet de Wit, garagehouder uit Eist’. [ Mle 39.802 ]

Het vreemdelingenlegioen bestaat niet — tenminste niet het legioen van de romantiek, van de kerels die zich door Sahara-zand voortslepen en die zich in leven houden op een dieet van driemaal daags een smachtende blik op een aan de hoeken ingescheurde foto. Dat legioen bestaat alleen in boeken en in films met Marlene Dietrich als het meisje van de foto. Wat wel, en dit jaar honderdvijftig jaar, bestaat is een door Frankrijk in stand gehouden huurleger van soms twintig-, soms zestigduizend buitenlandse broodvechters.
In dat legioen hebben, sedert de Tweede Wereldoorlog, zo’n duizend Nederlanders dienst genomen. Ze hebben meegevochten in Indochina (tot 1954) of in Algerije (tot 1962). Later, toen er van Frankrijk uit niets meer te vechten viel, hebben zij op de appèlplaats gestaan en de kazerne schoongehouden. Een paar honderd van hen zijn gesneuveld: telkens wanneer er een doodging, spaarde hij daarmee het leven van een Franse leeftijdgenoot, de bestaansreden van het legioen. Anderen zijn na hun minimaal vijf dienstjaren in Frankrijk blijven wonen. En de rest is naar Nederland teruggekeerd.
We hebben ze, voor de meesten twintig jaar daarna, opgezocht en we hebben, vaak avonden lang, met ze gesproken. We hebben hun feesten bijgewoond. En we zijn met vier van hen naar het Zuid-Franse Aubagne gereisd, waar het legioen zijn verjaardag vierde. Want, weg met alle romantiek: zij zijn de mensen die in oorlogen, waar hun vaderland noch hun vrijheid, hun gezin noch hun geloof op het spel staat, vrijwillig het handwerk verrichten. In schuttersputjes. Met de bajonet. In stormloop. En dat wilden wij weten. Wat is dat voor handwerk? En wat zijn dat voor mensen?

De een drijft een garage, de ander een snackbar. Een derde doet in heipalen, een vierde is slager. Er zijn er die hun vijfentwintigjarig jubileum bij de Hoogovens gevierd hebben of die twaalfenhalf jaar geleden ook al in de ondernemingsraad van AKZO zaten. Ze zijn bijna allemaal getrouwd, ze hebben kinderen gekregen en ze wonen in een rijtjeshuis, het tuintje voor nog netter onderhouden dan het tuintje achter. Gewone mannen, her en der in Nederland woonachtig. Ze kennen elkaar en ze ontmoeten elkaar geregeld. Want ze hebben, behalve hun keurigheid van nu, nog iets met elkaar gemeen: dat ze ooit gevochten hebben in het Franse vreemdelingenlegioen.
De eerste keer dat wij ze samen aantreffen, komen ze, op hun zondags gekleed, de afgehuurde gelegenheid te Son en Breugel binnen. Ze hebben hun vrouw meegenomen en hun kinderen of hun kleinkinderen. Ze brengen de middag door met sjoelen en balwerpen. Maar dan, ‘s avonds, als de kinderen weg zijn, zuipen ze zich lam, spelen ze dat ze elkaars vrouwen versieren en brullen ze woeste liederen in het Frans of in het Duits. Want dan, even, zijn ze helemaal geen keurige heren, maar de vrijbuiters van vroeger en aan het slot is iedereen droevig. De meesten zijn nu rond de vijftig. Toen ze twintig, vijfentwintig waren, sjouwden ze door de rijstvelden van Indochina en over het Algerijnse Atlasgebergte. Ze hadden wapens bij zich, ze gebruikten die, en ze voelden zich als God — iemand dood laten gaan was voor hen een kleinigheid. De garagehouder uit Elst veegt het smeer van zijn armen en verwisselt zijn overall voor een colbertje. Hij hoeft niet naar Aubagne,’ zeggen wij. Nee,’ zegt hij. ‘Ik zou er wel heen gaan als ik in de buurt was, maar zo speciaal, nee.’ Hij heeft twintig jaar in het legioen gezeten.
Ik heb mijn speurtocht gemaakt,’ zegt hij. ‘En ik weet wat ik ben. Een echte legionair. Iemand die iets naloopt wat hij toch niet kan vinden.’ Gelukkig kiezen we wijn, want dan kan hij meedrinken. Zijn vrouw ontkurkt de fles.
“Mijn hele tijd in Indochina is een speurtocht geweest,” zegt hij. “Zes jaar lang. Ik ben niet in een groep geweest, tenminste toen niet. Ik was alleen. Ik had een vrij commando. Ik moest Schreder vinden. Het is mij niet gelukt. Maar ik ben er dichtbij gekomen.”
We klinken de glazen en hij vertelt zijn verhaal.

Ik moet het van voren af vertellen. Wij waren thuis met vijf kinderen. Ik was de tweede, boven mij was mijn broer en die was mijn idool. Die durfde alles, deed alles, vooral wat niet mocht. Het was oorlog, het mocht niet, en dus is hij naar Duitsland gegaan, van huis weggelopen. Later hoorden we dat hij in Hamburg terecht was gekomen en dat hij dienst had genomen bij de Waffen-ss. Mijn bewondering voor hem groeide daardoor alleen maar, ik wist nauwelijks wat dat was, de Waffen-ss, ik vond mijn broer een held. Ik had roeping. Ik wilde priester worden. Ik kwam op het seminarie. Daar begonnen ze me te pesten met mijn broer. Ik kon het niet uithouden, de oorlog was over en ik nam de benen. Op zoek naar mijn broer. Ik ben in Italië terechtgekomen, en ik heb dienst genomen bij de Amerikanen, ik dacht dat ik mijn broer zo het beste zou kunnen vinden. Ik vond hem niet.
In 1946 moest ik weg bij de Amerikanen, ik kwam in Frankrijk, ik had geen geld meer, en ik heb me aangemeld bij het legioen. Twee dagen later zat ik op de Nederlandse boot “Johan de Witt”, op weg naar Vietnam, zonder opleiding, in één keer weg. In die tijd hadden ze daar véél mensen nodig. Ze hebben toen een nieuw regiment gemaakt, het derde. Dat bestond uit gevangengenomen Duitse soldaten waaronder ook ss’ers en uit collaborateurs en oorlogsmisdadigers. Die konden hun straf ondopen door dienst te nemen in het legioen. Misschien dat ik erbij kwam vanwege mijn broer, misschien om het regiment vol te maken, in ieder geval, ik zat erbij, bij het regiment dat “verrecken sollte”.
Ik was de jongste, verder allemaal ouwe hazen, rotten, en zij hebben mij het vak geleerd. Ik ben later bij het dertiende terechtgekomen, dat was het elitekorps, maar ik ben altijd trotser geweest op het derde. Daar zaten de echte vechtjassen, mensen met doodsverachting, zelfverachting, met zelfvervloeking. Daar heb ik mijn opleiding van gehad.
Er was een man, Schröder, een ex-ss-officier. Die was mijn slapie, en van hem leerde ik het meest. Ik bewonderde hem, het was een absolute vakman, door hem vergat ik mijn broer. Ik had een nieuw idool gevonden, Schroder. Op een dag is hij gedeserteerd, overgelopen naar de Vietminh, naar de vijand. Hij was bang dat hij uitgeleverd zou worden aan Duitsland. De volgende dag viel mijn compagnie in een hinderlaag, uitgemoord. Schroder had ons verraden. Schroder heeft carriere gemaakt bij de Vietminh. Hij is kolonel geworden, en hij trouwde met een dochter van generaal Giap, hun hoogste baas. Hij kwam in de staf van de 308ste Vietminh-divisie. Ik schaduwde die divisie. Ik was witheet, ik heb hem gehaat, ik haat hem nog. Ik ben naar de commandant gegaan, ik heb een vrije opdracht gevraagd en ik heb die gekregen. Schroder liquideren. Ik kreeg een groep Vietnamezen mee, samen hebben we zes jaar achter hem aan gezeten, door heel Vietnam. Ik wist alles van zijn divisie, bedacht vooruit waar ze heen zouden gaan, als zij er kwamen, dan lagen wij er al, goed gecamoufleerd. Ik ben heel dicht bij hem geweest, ik heb zijn divisiestaf opgeblazen. Zo’n staf wordt natuurlijk goed bewaakt, ze hebben lijfwachten en zo, maar er is altijd een moment van rommel, vooral als ze aankomen. Daar de mitrailleurs, (lair de radio, ondertussen staat er nog niets. Toen heb ik aangevallen. Aan de terugweg heb ik niet gedacht, het is zelfmoord zo’n actie. Iedereen was dood. Hijzelf was er toevallig niet. Ik ben drie keer ter dood veroordeeld door een volkstribunaal van hun. Ze wisten wat ik deed, ze hadden ook mensen op mij gezet. Ik heb hun munitiedepot opgeblazen, ik heb hun veestapel voor de ravitaillering vernietigd, maar ik heb hem niet gekregen.

Ik heb geleefd als een dier, met als enigste mijn wapen. Een tent? Een slaapzak? Bedenk hoe zwaar die worden als ze vochtig zijn. We aten wat we vonden, dagenlang niets, en dan weer in overvloed. Het was een moeilijk en hard leven, ik hemel het niet op, het was uiteindelijk een rottijd, maar ik wist waarvoor ik het deed, je mocht nooit slap zijn, je mocht nooit nalaten, ik heb mijn ogen zes jaar lang niet dicht gehad, zelfs in je slaap moest je waakzaam zijn. Ik heb Schroder een keer teruggezien. Een jaar geleden. Ik lig in bed, mijn vrouw roept, kom eens, ik kom, er is een programma op de televisie, het gaat over generaal Giap, en daar staat hij. Achter Giap. Ik heb gekeken en ik heb gedacht: als ik je op straat tegenkom ga je eraan, maar ik ga er niet meer voor op pad.

We drinken de fles leeg. Waarom bent u voorzitter van de vereniging? vragen wij. `Omdat ik die het minste nodig heb,’ zegt hij. Het is laat geworden. We maken een nieuwe afspraak.

Waarom gingen ze?

Er was er een die zijn vrouw met zijn vriend in zijn bed aantrof, het paar het raam uitwierp, en naar het legioen afreisde in de onjuiste veronderstelling dat zij de val niet overleefd hadden.
Een tweede vond op zekere ochtend zijn verkering, anders dan die de vorige avond nog duur had gezworen, met haar ouders mee per boot naar Zuid-Afrika geemigreerd.
En een derde meende slechts in het legioen de hem toekomende straf in verband met winkelbraak te kunnen ontlopen.

Dat is het klassieke beeld: het leed, door een vrouw veroorzaakt, of de angst, door justitie achterhaald te worden, drijft een man de Sahara in. Dat kwam voor. Maar meestal ging het anders.
Van de dertig Nederlandse ex-legionairs die wij gesproken hebben, bleken er vijfentwintig zomaar, in een opwelling, van het ene moment op het andere te zijn weggegaan — niet naar het legioen, maar gewoon, weggegaan, van huis weg.
En van die vijfentwintig hadden er twaalf hun jeugd of een deel daarvan in een tehuis of inrichting doorgebracht, terwijl nog eens negen hun kinderjaren bij pleegouders of tenminste aan de zijde van een stiefvader of -moeder hadden verkeerd. Ze hadden geen huis. Ze liepen daarvan weg. Ze kwamen in Frankrijk. Ze raakten platzak. En ze vonden een huis in het legioen: een soort wedergeboorte.
Andere naam. Andere geboortedatum.
[…]

Een echte legionair

Ontspoorde trein in Indo China ca. 1950
[ NLL Conv. Ivanusic, Jacob ]

Een echte legionair. Dat is het toppunt van mens-zijn. Een supermens. Je verlangen is de perfectie bereiken van de beroepssoldaat. De beste worden, karaktervol, met moed en trouw. En dat in het gevecht bewijzen. Dat verlangen heb je niet als je in het legioen gaat, dat verlangen wordt je aangekweekt.
Mij is het aangekweekt aan de spoorlijn. We noemden het het hemelvaartcommando. De spoorlijn liep in het noorden van Vietnam, hij was vijftig kilometer lang. We moesten hem elke morgen controleren op ondermijning of springstof. Er stonden posten langs, op vijftien kilometer van elkaar af. Daartussen kon ‘s nachts van alles gebeuren. Elke ochtend ging er van elke post een groep de ene kant op en een groep de andere kant op. Tot ze elkaar tegenkwamen. We gingen met tien man. Telkens moest er één honderd meter vooruit. Die moest met een hamer een klap op de rails geven. Gebeurde er niets, dan kwamen de anderen naar hem toe. Dan moest de tweede honderd meter vooruit. Klap. Ik heb dat zes maanden gedaan. Ik ben voor de dood niet bang geweest, maar die maanden waren verschrikkelijk. Er is geen dag voorbijgegaan of we kwamen met één man minder terug. Het was een gokspel, elke klap kon raak zijn. Er zijn er die zijn er echt gek van geworden. Wij vonden dat slap. Je deed het, want de officier deed het óók, die sloeg zijn beurt niet over. En je leerde met iedere klap wat een echte legionair is. Met iedere klap kon je je trouw aan het legioen bewijzen. Een echte legionair, ik ben een echte legionair, dacht je telkens. Zo is dat idee mij aangekweekt.’

We zijn voor de tweede keer op bezoek bij de garagehouder uit Elst en we praten over zijn vroegere vak: oorlogvoeren. Hij heeft het twintig jaar gedaan. Ook zijn collega-legionairs zien hem als de absolute vakman. `Na die zes maanden,’ zegt hij, ‘weet je van niets anders meer. Je bent soldaat, en dat is voldoende. Een soldaat is superieur. Een soldaat worden, die leeft voor het gevecht, dat is dan het hoogste wat een mens kan bereiken. Ik heb verteld dat ik roeping had, dat ik priester wilde worden. Ik zeg wel eens dat ik mijn roeping niet ben misgelopen, want dat ik er voldoende naar de hemel gebracht heb. Het is niet alleen maar een grapje.
Een perfecte soldaat is óók iemand van een hogere orde. Hij ziet af van alles wat niet voor het gevecht van belang is. Is er geen eten, dan eet hij niet. Een seksueel leven heeft hij niet. Hij heeft zijn vak, en daar probeert hij het hoogste in te bereiken. Als hij dat bereikt heeft, voelt hij zich méér dan een mens; hij is iemand die, binnen de beperking van zijn opdracht, over leven of dood beschikt. Wil je een perfect soldaat worden, dan moet je de oorlog, het gevecht, leren zien als iets dat op zichzelf staat. Burgers hebben er niets mee te maken. Waar het om gaat is onbelangrijk. Vietnam doet er niet toe. Vietnamezen zijn onbelangrijk. Van belang is de vijand, je tegenstander. Die kan goed zijn of slecht zijn. Is hij goed, dan kun je waardering voor hem hebben. Voor Schröder had ik waardering. Ik háátte hem, maar dat deed aan mijn waardering niets af. Hij was een kundig militair. Je taak is om béter te zijn. Dat betekent uiteindelijk: méér gevoel te hebben voor het slagveld. Aanvallen op het juiste moment. De vijand kennen. Je moet de vijand beter kennen dan dat hij jou kent. Dan kan je voorspellen wat hij gaat doen. Ik heb altijd gelopen: waar zou ik in zijn plaats een hinderlaag leggen? Werd er geschoten, dan was ik niet verwonderd. Het is een instinct. Op het laatst ruik je de vijand, als het ware. De meesten die sneuvelen, vallen omdat ze met iets anders bezig zijn dan met hun beroep. Je moet steeds bedacht zijn. Zo niet, dan vráág je om een kogel.’ Aan het begin hadden we hem gevraagd wat ‘een echte legionair’ is. Hij had gezegd dat we dus eigenlijk wilden weten wat het verschil is tussen een verstandig mens en een goede soldaat. En nu zegt hij: ‘Ik geloof dus dat je eigenlijk gek was, in die tijd.’ Zoals,’ zegt hij er meteen bij, ‘iedereen die in zijn vak de perfectie wil bereiken.’ Ik kan,’ zegt hij, ‘van het legioen maar twee dingen zeggen.
We waren beter getraind.
En we waren beter gedisciplineerd.
En daar gaat het om. Want je hebt maar twéé echte vijanden, gevaarlijker dan de vijand zelf. Vermoeidheid. En het eerste schot.

Vermoeidheid is je ergste vijand. Je hebt dertig kilometer gelopen, dan verslapt je aandacht. De vijand is ook niet gek, dus die laat je lopen. En op het moment dat je vermoeid bent, dat je aandacht verslapt, komen de kogels. Daarom trainen wij op marsen van tachtig kilometer. En echt gevaarlijk is het eerste schot. Als dat precies op tijd gelost wordt, ontstaat er paniek. De rest is dan kinderspel. Hoe gedisciplineerder een Leger, des te beter op tijd komt het eerste schot. Gelukkig zijn de meeste tegenstanders zenuwachtig en schiet er altijd wel een te vroeg. Een legionair doet dat niet. Gebeurde het toch, dan sloeg ik hem halfdood. Ze hadden van mij meer schrik dan van de vijand.’

We gaan voor de laatste keer terug naar de garagehouder in Elst — de man die zes jaar achter Schröder heeft aangezeten, die langs de spoorlijn geleerd heeft wat een echte legionair is en die het langst van allemaal in het legioen heeft gezeten. Hij is de enige die geen excuus heeft waarom hij erin ging, maar een reden: omdat de oorlog afgelopen was en er dus, voor een soldaat, niets meer te doen viel.
Hij is voorzitter van de vereniging. Hij hoeft, heeft hij gezegd, niet naar Aubagne terug. Wij vragen: waarom de anderen wel? Omdat ze niet genoeg gehad hebben.’ Wij vragen: wit niet voldoende?
Spanning. Ze hebben niet genoeg spanning gehad. En daarom verlangen ze ernaar terug.’ En u? Ik ben blij dat ik het meegemaakt heb. Maar ik verlang er niet meer naar terug. Dat hoeft ook niet, want ik heb het gevoel dat ik het afgemaakt heb. En uiteindelijk was het een rottijd. Ik heb meer ellende meegemaakt dan leuke dingen. Ik hemel het legioen absoluut niet op.’ Zij wel. `Ze maken van het legioen een religie. Schijnbaar zijn ze er niet lang genoeg in gebleven, want zo leuk was het niet. Als het zo leuk was, waarom tekende je dan niet bij? Als je dat niet deed, zat het je tot hier.’ Ze hebben het over de kameraadschap van toen, de laatste sigaret delen. Ze zijn weggegaan. Ze hebben hun kameraden dus in de steek gelaten.
Dat is van belang. De rest is romantiek. Die verhalen over we deelden alles met elkaar: romantiek. Ik heb het meegemaakt dat ze vochten om de laatste sigaret, om een snee brood, om een slok pinard. En als ze niet tegen de vijand vochten, dan vochten ze tegen elkaar. Natuurlijk. Het was een verdomde hard en moeilijk leven, met dagenlang niks te eten.’ En ze hebben het over de doden en de gewonden die nooit werden achtergelaten, maar altijd meegenomen, ook al kostte dat nieuwe doden en gewonden. Dan hebben ze in een ander legioen gezeten, vermoed ik. Als er bij mij iemand was die zijn kameraad wilde halen, dan verbood ik hem dat. Dat spreekt toch vanzelf. Anders zat je met twee doden. Als het nodig was, namen we van onze gewonden de wapens af, want die konden wij gebruiken en zij niet meer.’ Waarom romantiseren zij de oorlog? Omdat ze hem nooit serieus hebben genomen.’ U heeft, zeggen wij, de perfectie van de beroepssoldaat nagestreefd. Oorlog is absoluut,’ zegt hij. ‘Het is een rottijd. Maar als je het goed doet, kun je een hoop over jezelf te weten komen.’ `En als je die kans voorbij laat gaan,’ zegt de garagehouder, ‘dan heb je het nodig om naar Aubagne terug te keren.’ Hij zegt: ‘Het gaat niet om het verhaal. Het gaat om de boodschap. De boodschap is: een legionair vecht dóór. Op clementie hoeft hij niet te rekenen. Gevangenen worden vermoord. Het heeft dus geen zin om op te geven. Er wordt volgehouden tot de laatste kogels.’

© Copyright | NLLegioen | All Rights ReservedPowered by Crossing Over