27-06-1914 & 11-07-1914, Marokko, J. v.d. Velde

Het gevecht bij Moul el Bacha 12 juli 1910

Al vaker besteedde ik in een post aandacht aan de uit Nederland afkomstige legionair J. v.d. Velde die aan het begin van de 20e eeuw veel brieven schreef aan kranten over zijn tijd in het Vreemdelingenlegioen.
Zie bijvoorbeeld deze uit de serie “Marokko” van 20 juni 1914.
Op 27 juni 1914 en 11 juli 1914 publiceerde het “Nieuwsblad van Friesland : Hepkema’s courant” weer twee brieven van hem.
Hierin beschreef hij de gebeurtenissen die vooraf gingen aan wat geïdentificeerd kon worden als het gevecht bij Moul el Bacha dit plaats vond op 12 juli 1910.
Alhoewel J. v.d. Velde deze plaats niet noemt en de genoemde datum van 18 juli niet correct is weten we zeker dat het om dit gevecht moet gaan. Het was namelijk bij dat gevecht dat de door J. v.d. Velde vermelde uit Zwitserland afkomstige legioen kok Haberthur zwaar gewond en daardoor blind werd.
Historisch gezien interessante artikelen aangezien ik nog niet eerder een ooggetuige verslag van een gewone soldaat die deel nam aan dit gevecht ben tegenkomen.

DECORATION DES BRAVES
111. Le soldat HABERTHUR du 1er Etranger aprés sa décoration soutenu par
ses compagnons d’Armes Sergents MILLOT, SCHMIDT et HOFFMANN retourne a l’Hopital Militaire
[ Coll. NLL ]


Marokko

Zonder dat er veel bijzonders werd waargenomen dien nacht, brak de morgen aan van den 18 Juli
Reeds vroeg rees de zon boven het Rifgebergte en bescheen ons kamp. We waren belangstellend te vernemen, of we heden ook terug zouden keren naar onze post en wachtten op orders van onzen commandant, wiens tent te midden van het kamp nog steeds gesloten bleef. Er werd geen haast gemaakt. Zouden we heden nog hier blijven kamperen? Het scheen zoo, tenminste, wanneer de Marokkanen het beliefden. Het zou echter anders afloopen dan we gedacht hadden.
Het was half tien; de koks sneden de biefstuk juist aan lange repen ln hun platte braadpannen, en we maakten ons juist gereed om met onze muilezels naar de rivier te gaan, om de dieren te laten drinken, toen eensklaps alle ogen zich richtten op de tegenover de rivier gelegen berghelling, waar evenals zovele witte schapen een gehele macht van witte „burno’s” langzaam naar beneden daalde, allen te paard en ver buiten schot.
In alle haast werden de nog steeds slapende officieren geroepen en met den toestand op de hoogte gebracht. Natuurlijk sprongen ze gauw overeind. Toch scheen, alle vrees ongegrond, want na eenige minuten was er niets meer zichtbaar dan enige ruiters, welke langzaam, en zo ‘t scheen ongewapend , naar de rivier afdaalden, om hun paarden te laten drinken.
leder onzer dacht te doen te hebben met bewoners van de naburige kleine dorpjes, welke iedere dag hun gewoonte volgen. Doch steeds groter werd het aantal. Ze passeerden de rivier, lieten kalm hunne paarden grazen en schenen bij nader toezien toch goed gewapend. Om onze aanwezigheid schenen ze zich niet eens te bekommeren.
Om 10 uur riep de kok, dat onze soep gereed was en deed alle moeite, om ons naar zijn keuken te lokken, doch het was of allen beseften, dat er iets dreigde, dat ons iets boven het hoofd hing.
Als versuft staarden allen naar het nog steeds aangroeiende Marokkaanse leger. Aan de overzijde kwamen nog steeds meer toegesneld. Daar naderde de aanvoerder, kenbaar aan zijn gevolg te voet, het welk zijn wapens mee droegen. Het scheen een grijsaard, die links en rechts handkussen wisselde met zijn getrouwen en tegelijk wangunstlge blikken wierp naar ons kamp. Hij scheen ons te willen bezoeken. Een zucht van verlichting ontsnapte aller borst. Waarschijnlijk kwamen ze hun onderwerping aanbieden. Daaraan hadden we nog niet gedacht. Wat moest die „Caïd” anders komen doen!
Tot aan onze loopgraven naderde de stoet, waar de hoofdman te kennen gaf, dat hij onze „Caïd” wenste te spreken. Onze commandant naderde vergezeld van een tolk, en het gesprek nam een aanvang. Reeds direct zag ik aan den tolk dat hij tegenover een meerdere stond. Met angstige gebaren en eerbiedige bewegingen trachtte hij des „Caïds” hand machtig te worden, om deze te kussen, doch de oude stiet hem ruw terug, waarna de tolk op de knieën viel én aandachtig toeluisterde naar hetgeen de „Caïd” hem mededeelde.
Ademloze stilte heerste er. Het gehele kamp luisterde, zonder veel te begrijpen, naar de oude aanvoerder, die met zijn dreigende stem zijn orders gaf aan onze Fransche troepen. Ja aan ons. Want toen hij zijn paard had gewend en reeds ‘n honderd meter was verwijderd, zei de” tolk, dat de groote „Caïd” van het Rif zich vertoornd toonde over onze brutaliteit, om zijn gebied zo te naderen, zonder zijn voorkennis en toestemming. Daar hij het echter aan onze onwetendheid toeschreef of ten minste aan die onzer officieren, gaf hij ons twee uren tijd, om ons te verwijderen. Hadden wij dan zelf niet voor onze veiligheid gezorgd, dan zouden we de gevolgen moeten afwachten en daarbij gedachtig moeten zijn aan de haat, welke zijn volk ons toedroeg.
‘t Is te ‘begrijpen, dat onze officieren zijn waarschuwing als snoeverij opnamen en hem te kennen gaven, dat we hem en zijn mannen zouden ontvangen, wanneer ze daarop belust mochten zijn. Enfin, de oude werd uitgelachen en teruggezonden naar de rustig op een mijl afstand wachtende groepen rifbewoners.
Men kon van uit ons kamp hun bewegingen volgen en zien hoe er na den terugkeer van hun aanvoerder beraadslaagd werd. Daarna maakten ze zich gereed om op te breken. Was het om te vertrekken, of om ons aan te vallen? Reeds zonderden zich enige groepjes af; ze stegen te paard en verdwenen In verschillende richtingen. Het waren patrouilles, welke weldra op de omliggende hoogten post vatten, een voorzorg welke wij verzuimd hadden. Deze posten vormden weldra een keten om ons kamp, evenwel op een behoorlijke afstand.

En wat deden wij? Niets! totaal niets! Onze officieren tuurden door hun kijkers en namen notitie van alles, behalve van hun kamp. De manschappen deden nog het wijste; ze hingen uit voorzorg hun patroontassen om en zochten elk hun geweer uit de samengestelde hopen. De kok haastte zich, om zijn in vet gekookte rijst voor ons gaar te krijgen. Enige van ons bewerkten, bij gebrek aan een koffiemolen, met hun geweerkolven de in een braadpan springende koffiebonen. Natuurlijk worden ze op die manier nooit zo heel fijn, maar gebroken worden ze toch. Eensklaps kwam er beweging onder de zwarte broeders. De ruiterschaar kwam in de richting van ons kamp, doch verdeelde zich in verschillende groepen, welke gezamenlijk trachtten ons te omsingelen.
Nu eerst zagen onze officieren, dat het meenes werd. In alle haast werden de stukjes van de bergartillerie te zamen gesteld in het midden van het kamp. Ezels werden opgezadeld, terwijl de manschappen te zamen werden geroepen. Tijd om de vijand tegemoet te gaan hadden we al niet meer. We wilden ons kamp ook niet in den steek laten. Enige van ons wilden eerst nog eten, doch met een goed gerichte schop wierp de kapitein de eetketels om ln het vuur. Onze maaltijd werd daarmee geëindigd verklaard en de koffie werd in de steek gelaten.
Er werd ons bevolen, om om ons kamp een carré te vormen. Alle beschikbare manschappen moesten, met de bajonet op het geweer en in twee gelederen staande, de vijand afwachten en trachten hem te verhinderen in ons kamp door te dringen. Ook moest de vijand belet worden, om onze artillerie onschadelijk te maken of enige van onze ezels mee te nemen.
Het was streng verboden te schieten, alvorens het commando daartoe zou zijn gegeven. Ook mocht dadelijk geen geweld worden gebruikt tegen wie trachten mocht door onze linie heen te breken. Het is te begrijpen, dat we in spanning de manoeuvres van de oprukkende benden gadesloegen. Ook die schenen speciale orders te hebben ontvangen. Vingen ze bij alle vorige gevechten op grote afstand reeds aan te vuren, nu kwamen ze kalm nader, het geweer gereed vóór op het zadel. Het voetvolk ging voorop, zingend hun eigenaardig krijgsgezang. Woest zwaaiden ze hunne geweren, welke af en toe een grote boog boven hunne hoofden beschreven en dan weer behendig werden opgevangen.
Enige van ons meenden nog steeds, dat die lieden geen kwaad in de zin hadden, en dat ze enkel maar wat vertoning maakten. Ze zouden het spoedig genoeg anders gewaar worden. De afstand werd iedere minuut kleiner. Reeds konden we hun gelaatstrekken onderscheiden, die grijnzende, woeste gezichten, meest alle bedekt met een zwarten baard. Nog tien meter, nog vijf! Eenigen van ons brachten hun geweer reeds in den aanleg, doch de kapitein gaf nog steeds geen bevel tot schieten en trachtte zijn manschappen kalm te houden. We stonden dan eindelijk onmiddellijk tegenover elkaar, de Marokkaansche ruiters achter het Marokkaanse voetvolk, evenals bij ons de Spahis achter de legionairs, hun ogenblik afwachtten. Nieuwsgierig beschouwden de Marokkanen de voor hun ogen glinsterende bajonetten, voelden zelfs met hun duim op de punt hoe scherp ze waren. En nog altijd mochten we geen vin verroeren. De spanning kon niet sterker.

J. v. d. VELDE.

[ Nieuwsblad van Friesland : Hepkema’s courant 27-06-1914 ]

Marokko

En nog altijd werd er geen commando gegeven. We wachtten, tot eensklaps een heethoofdige legionair zich niet meer kon bedwingen en een opdringenden Marokkaan de bajonet tot aan ‘t gevest in het lichaam stiet. Verbijsterd staarden zijn kameraden naar het lichaam, dat zich omwentelde in het bloed. Het sein was gegeven. Nog vóór er een commando gegeven was, losten we onze geweren op de opdringende Marokkanen voor ons, welke wilde strijdkreten slakende, hunne ponjaards zwaaiden en eveneens hun geweren gebruikten. Het is duidelijk dat de artillerie, ln ‘t midden van ‘t kamp opgesteld, niets kon uitrichten; vriend en vijand was daarvoor te dicht opeengedrongen. Ook was het niet te verwonderen, dat de muilezels de meeste schoten, opvingen, welke op ons gericht waren. De arme dieren stonden angstig dicht opeengedrongen.

Illustratie van een kamp in het veld in Marokko omstreeks 1910

Niemand dacht aan hen, ieder was op eigen lijfsbehoud bedacht, want werkelijk, het begon meenes te worden. De Marokkanen bleven opdringen, niettegenstaande onze salvo’s, welke een verwoesting aanrichtte in hun gelederen. Doch ook bij ons vielen „spaanders.” Naast mij viel een Duitser, de armen in de lucht zwaaiend, neer. Vluchtig keek ik, waar hij getroffen was. Uit zijn voorhoofd druppelde een dun straaltje bloed. Medelijdend legde Ik hem ter zijde, want hulp was niet meer mogelijk. Verderop zag ik een sergeant-majoor duikelen, die de overmoed had met getrokken sabel op de Marokkanen te attackeren, maar natuurlijk warm ontvangen werd.

HABERTHUR

Onze kok, een Zwitser, Haberthur geheten, die zijn best deed om keuken en kamp te verdedigen, werd opeens van alle zijden beschoten. Zijn beide benen werden doorboord; verder trof hem nog een kogel in het hoofd, welke bij de slapen indrong en zijn beide ogen meenamen. De ongelukkige! Iedereen dacht, dat hij dadelijk dood was en dus zag niemand naar hem om.

Meerdere vielen er aan alle zijden. Voortdurend zag ik de dokter, op handen voeten heen en weer springen. De Marokkanen stoorden zich niet aan het teken van het Rode Kruis en schoten op ieder, zodat de dokter en zijn helpers al evenzeer in gevaar waren als de soldaten. Verschrikkelijk werd het geweervuur. Nooit had ik gedacht daar levend uit te zullen komen. Als het ware machinaal laadde ik mijn geweer en vuurde op de in kruitdamp gehulde massa voor mij. Op zelfbehoud bedacht, doodde ik ieder, die mij te na kwam. We werden aangevuurd door onze luitenant, een goede kerel, half Duitser, Holtz geheeten, die ons aanmoedigde en hoewel hij zelf reeds gewond was, ons toch moed insprak om vol te houden. We deden ons best.
Ten laatste begrepen de Marokkanen, dat een van zo nabij gericht vuur van onze betere geweren hun te veel decimeerde. Al vurende trokken ze terug naar de omliggende bergen, van waaraf we niet minder moorddadig werden beschoten, zelfs nog erger, daar ook de omringende patrouilles thans kwamen meevechten.

Terugtocht


Onze toestand werd hachelijk. We moesten of terugtrekken, of sterven op de plaats.
Ook de officieren, hoe eerzuchtig ook, zagen het in. Op een gegeven ogenblik nam de nu stelling genomen hebbende artillerie het gevecht over en wij konden onze ezels nemen en alles wat nog overgebleven was er op pakken, om geleidelijk terug te trekken naar de enige zijde, die ons was opengelaten, de richting naar Taourirt.
Zo’n terugtooht gaat met grote moeite gepaard. Al de gewonden en doden moesten worden meegevoerd. Op iedere ezel werd een der reeds uitgebloede lichamen met koorden vastgesjord en voor ‘t oog bedekt met een lap zeildoek. De gewonden werden eveneens goed vast gebonden. Ze waren verdoofd van pijn en bloedverlies. Langzaam zette zich de colonne in beweging. Nog steeds bulderde het kanon, dat onze terugtocht dekte.
Ik was aangewezen, om het escorte van doden en gewonden te vormen. Voor mijn oog passeerden daar die lichamen, uit welke het bloed nog sijpelde op de zanderige bodem; de slap neerhangende armen en benen van de gesneuvelden volgden de bewegingen der ezels. De gewonden klemden zich krampachtig vast aan de zitplaatsen op de ezels. Zo schommelden ze mij voorbij.


Daar was ook onze kok [ HABERTHUR ], beide ogen vol bloed, de benen doorschoten, buiten kennis.
Gelukkig voerden we hem mede, maar we hadden geen gelegenheid hem eerst te verzorgen of te verbinden.

Waar zouden we heengaan? Denkelijk naar Taourirt, zijnde de eerste post op onze weg. Doch zouden wij het bereiken? Nog minstens 14 mijlen waren we verwijderd van dien post, welks bewoners waarschijnlijk onze kanonschoten zouden hebben gehoord. Maar zouden ze niet te laat komen met ons te hulp te snellen.
Sneller nog trokken we terug, de artillerie volgde; enige inlandse tirailleurs dekten onzen terugtocht. Nog een tiental van deze lieden, die gesneuveld waren, moesten we achterlaten, doch hun wapens en ammunitie namen we mee. Het was toen reeds drie uur in de namiddag en we hadden nog niets gegeten, ons ontbijt was al te wreed verstoord. Onze magen protesteerden en de respectieve bezitters er van bromden mee.
Men hoorde verwensingen aan het adres van den commandant, die aansprakelijk gesteld werd voor al wat we daar verloren hadden. Was het niet zijn schuld, dat we waren ingesloten geworden en dat onze artillerie niets had kunnen uitrichten? Wanneer hij beter op zijn hoede was geweest, zouden we niet zoveel verloren hebben, integendeel, wanneer we goed opgesteld waren geworden, hadden we de Marokkanen zeker terug geslagen nog vóór ze ons kamp hadden kunnen bereiken. Nu waren we teruggeslagen met verlies van 72 man en 156 gewonden(a).

(a) Officiële Franse bronnen spreken van 11 doden (waaronder 5 légionnaires),
43 gewonden waarvan 25 zwaar gewond.


Die terugtocht vergeet ik nooit, noch dat gekerm der gewonden en dat automatisch armen en benen geslinger van de doden op de muilezels
Verheugd waren we allen, toen we het kamp van Taourirt in ‘t gezicht kregen. Maar wegens gezondheidsmaatregelen, zoals opgegeven werd, was ‘t ons niet vergund er binnen te trekken. Men liet ons kamperen op een van de omliggende heuvels. Daar werd ons kamp opgeslagen. De reeds verstijfde ledematen van de doden werden losgemaakt, en ook de gewonden, van wie de meeste het bewustzijn reeds verloren hadden, werden van de ezels genomen en op zand en stenen neergelegd, waar de dokter weer zijn werk aanving. Hier werkte de zaag, daar werd een been afgezet of een arm en weer bij een ander klonk een erbarmelijk geluid van pijn; de arme was in zijn buik getroffen, zo vreselijk, dat de ingewanden naar buiten puilden.

Nadat we onze tenten hadden opgeslagen, volgde de gebruikelijke corvee: zoveel man voor het hout, zoveel voor water en de rest van het legion bij de begrafenis onze gesneuvelde makkers. De graven waren reeds gedolven en acht man naast elkaar, naam en wapennummer goed kenbaar, werden er in gelegd, gehuld in hun zeildoeken omhulsel, rood gekleurd door het bloed. Duizenden vliegen zwermden om de lijken onzer makkers, die we daar bij wijze van corvee ter laatste rustplaats gingen brengen.
De plechtigheid duurde niet lang; de priester van de legionairs sprak een kort gebed, de kuilen werden dicht geworpen en op ieder graf werd een houten kruis geplaatst, samengesteld uit plankjes van macaroni-kisten, waarop de sergeant-majoor de namen van de begravenen met inkt had vermeld.
Daarna, vaarwel voor eeuwig! 




J. v. d. VELDE.

[ Nieuwsblad van Friesland : Hepkema’s courant 11-07-1914 ]

De kok HABERTHUR overleefde zijn zware verwondingen maar bleef blind en invalide.
Hij werd de “held” van het gevecht bij Moul el Bacha en onderscheiden met het Legion d’Honneur.
Deze onderscheiding werd destijds vrijwel nooit aan een gewone soldaat uitgereikt.
Waarschijnlijk daarom besteedde de Franse pers veel aandacht aan deze gebeurtenis, waarvan zelfs een serie ansichtkaarten “Decoration des Braves” verscheen.
Het moment van uitreiking werd ook onderwerp van een schilderij van de kunstschilder Mauric Mahut.


© Copyright | NLLegioen | All Rights ReservedPowered by Crossing Over