02-11-1912 Marokko Uit het Vreemdelingen “legion” J. v.d. Velde

Brief van de Nederlandse legionnaire j. v. d. Velde, soms ook als Velden geschreven verschenen in het “Nieuwsblad van Friesland : Hepkema’s courant” op 2 november 1912. Het is deel 2 uit het feuilleton.

J. v. d. Velde beschrijft hierin hoe hij in het Vreemdelingenlegioen terecht is gekomen.

Toelichting

In deze periode, begin 1900, voerde men in Duitsland uitvoerig campagne tegen het Franse Vreemdelingenlegioen, waar tot ongenoegen van de Duitse regering vooral veel Duitse jongeren dienst in namen.
Berichten in de Nederlandse pers over het Vreemdelingenlegioen uit deze periode lijken daarom in zekere mate beïnvloed door de anti-legioen stijl van deze Duitse campagnes.
Na een redelijk objectieve beschrijving over het leven in het Franse Vreemdelingenlegioen in zijn eerste brief , lijkt J. v. d. Velde in zijn vervolg toch een waarschuwing aan avontuurlijke jongelui te willen of mogelijk moeten geven. Een waarschuwing waar hij enkele brieven voor nodig heeft.
Het is niet uitgesloten dat de redactie van het “Nieuwsblad van Friesland” om deze introductie gevraagd of zelf geplaatst heeft om te voorkomen dat de latere brieven van J. v. d. Velde als propaganda voor het dienst nemen in het Franse Vreemdelingenlegioen konden worden gezien.

Marokko.
II, FEZ, 7 Oct 1912. Uit het Vreemdelingen- “legion”.


Bij vele lezers zal na het lezen van mijn eersten brief [Verschenen , waarschijnlijk de vraag opkomen:
“Hoe zijt gij dan verzeild geraakt in dat „legion”, waartegen gij ons wilt waarschuwen ?”.

Duitse Anti-Legioen Campagne
rond 1900
Plakzegel :
Een waarschuwing aan de Duitse jeugd
Fremdenlegion
Standrechtelijke executie

Ik wil u in ‘t kort mijne geschiedenis mededeelen, welke, naar ik hoop, avontuurlijke jongelui als geneesmiddel kan dienen.
Zoals velen had ik vroeger steeds gedacht, dat de wereld groot genoeg zou zijn om mij ook buiten Holland een zo al niet beter, dan toch een zeker bestaan te verschaffen, zodat ik, zodra ik mijn diensttijd had volbracht, besloot wat meer rond te zien in die wereld, welke mij tot dien tijd nog steeds zo aanlokkelijk had toegeschenen.
Met twee vrienden stapte Ik — we stoorden ons niet aan de vermaningen onzer ouders — den grooten weg op naar Duitschland, naar het bergland, waar altijd werkkrachten nodig zijn bij den aanleg van wegen of kanalen.
Geld hadden we niet veel, zodat we onze reis te voet zouden moeten afleggen; soms ook troffen we een voerman, die ons een eind liet mederijden, terwijl we ‘s avonds bij de gastvrije Noord-Brabantse boeren wel een warme stal en ook wel wat te eten kregen. als wij hen wat hielpen bij het voederen van het vee. Zo kwamen we dan in Duitschland, doch hoe bitter sloeg ons daar alles tegen. We troffen er geen vrijgevige boeren aan, maar werden van het erf gejaagd en kregen de hond achter ons aan.
Ook de politie liet niet met zich spotten en menigmaal moesten we onze papieren tonen, wilden we niet terug gezonden worden.

Zo kwamen we tot Mannheim, en daar onze laatste pfennig was uitgegeven, besloten we naar iets om te zien om toch weer een weinig ln de portemonnaie te krijgen, ten einde onze reis te kunnen vervolgen. Want Duitschland beviel ons niet. Het toeval bracht ons in kennis met een aannemer, die ververs zocht om de seinpalen langs een spoorweg te beschilderen. Wij stelden ons voor als schilders eerste klas en specialiteiten in dat vak, zodat we reeds des namiddags met pot en kwast langs een der lijnen aan ‘t strijken konden gaan. Kunst werd gelukkig niet gevorderd, en wij waren zo gelukkig 3 Mark per dag te verdienen boven kost en Inwoning.
Zo schilderden we 24 dagen lang, toen we eensklaps weer „trek” in de beenen kregen. Op een kouden morgen, toen het Ijzer der seinpalen wit gevroren was, wierpen mijn makkers hun kwast neer en riepen: „Genoeg er van! Ga je mee Jan?” Natuurlijk ging Ik mee. We vroegen ons verdiend loon op en hoewel de aannemer het met tegenzin uitkeerde, gaf hij er toch de vleiende verzekering bij, dat we ten allen tijde weder bij hem konden terugkomen.
We waren wat rijker geworden en hadden ook wat kleren mede te dragen, welke ieder van ons tot een bundeltje opgerold op den rug mededroeg, zodat de politie ons aanzag voor een dier „Wanderers”, welke geheel Duitschland aflopen om hun vak grondig te leren.
We hadden dan ook geen last meer van de politie. In ieder dorp was wel een herberg, speciaal Ingericht voor zulke reizende handwerkslieden. Eten en drinken was er zeer billijk te verkrijgen, doch men moest goede papieren hebben en zich netjes gedragen. Waar zouden we evenwel heengaan? Onze reis moest toch een doel hebben. De een wilde naar Luxemburg, een ander naar Zwitserland. Daar eensklaps kwamen we op ‘t Idee naar Parijs te gaan. Immers dat was een wereldstad, ‘t Was ons niet zozeer te doen daar werk te zoeken, we wilden er slechts een kijkje nemen, en daarna — nu ja „wie dan leeft, wie dan zorgt.”
Onder die zorgeloze leus waren we nu eenmaal de wereld Ingetrokken. Op onzen weg naar Luxemburg troffen we nog een boer, die ons vroeg of we werken wilden. Ja zeker, doch welk werk had hij? Aardappelen rooien en appelen plukken. Goed we gingen met hem mede naar zijne woning, alwaar direct het brood voor de dag kwam, maar tevens de spade met de benodigde manden. Doch eerst wilden we afspreken wat we zouden kunnen verdienen, want dat werk was slechts voor enige dagen, zodat we er van moesten halen, wat er van te halen viel. De boer daarentegen wilde waar voor zijn geld en eerst zien wat we thuis brachten. Zo trokken we dan op weg naar zijn tuin en ons werk ving aan. Des avonds scheen de boer tevreden, want hij betaalde ons zonder te klagen ieder 2 mark en Ik beloof u, dat we des avonds wat te eten kregen! Zo brachten we ook dat werk goed ten einde en daar de goede man ons alle drie niet kon houden voor den winter, namen we afscheid met de verzekering, dat we het volgende jaar wellicht terug zouden komen, waarmede de boer zeer ingenomen was.
Zoo werkende en reizende van stad naar dorp, kwamen we in Luxemburg, waar we weer hetzelfde bezwaar ondervonden als bij onze Intrede in Duitschland; de gendarmerie wees ons terug naar de grenzen. We wisten echter, na het enige dagen links en rechts te hebben geprobeerd, ten slotte over de grenzen en op Franschen bodem te komen.
Onze avonturen daar hoop ik te beschrijven in een volgenden brief.

J. v.d. VELDE.

(a) Nieuwsblad van Friesland : Hepkema’s courant 05-10-1912
MAROKKO. FEZ, September 1912. Uit het Vreemdelingen-legioen.


Categorie: Uncategorized
© Copyright | NLLegioen | All Rights ReservedPowered by Crossing Over