1838 Vreemden Legioen in “De Afgestorvene in Afrika”

In 1838 verscheen bij de Haarlemse uitgeverij “Erven F. Bohr” een uit het Duits vertaald boek, dat in Nederland de titel “De Afgestorvene in Afrika” had gekregen.
De auteur was de Duitser Hermann Ludwig Heinrich von Pückler-Muskau.
Deze man had in de jaren ’30 van 19e eeuw een aantal lange reizen ondernomen o.a. naar Algerije.
In zijn boek verhaald hij ook over het Franse vreemdelingenlegioen, toen in het Nederlands nog Vreemden Legioen geschreven.

De auteur vertelt o.a. het verhaal van een Duitse man van goede afkomst die in het Vreemdelingenlegioen terecht is gekomen. Kort wordt nog even vermeld dat de man eerst dienst had genomen in het Nederlands Indisch leger.

Den 20sten Januari.
Den dag van heden heb ik der rust gewijd en in mijn huisjapon doorgebragt. ‘s Middags at ik tête à tête met J…., een Duitsch soldaat van het vreemdenlegioen, met wien ik vroeger kennis heb gemaakt. Toen ik namelijk, bij mijne aankomst te Algiers, den Krokodil verliet, om in de sloep af te dalen, hoorde ik een van de 60 soldaten, die met ons waren overgescheept en steeds ор het dek hadden moeten blijven liggen, terwijl zij niet veel anders, dan wormstekige beschuit te eten kregen, zeer zuiver Duitsch spreken. Ik zag om, en bemerkte dadelijk aan de manieren en houding van dezen landsman, dat hij eene zorgvuldige opvoeding had genoten. Toen evenwel geen tijd en lust hebbende, om mij nader met hem af te geven, verzocht ik hem mij in mijn logement, welks naam ik hem opgaf, te komen bezoeken.
Na eenige dagen verscheen hij, en deelde mij zijne levensgeschiedenis mede. Hij verhaalde, en bewees door echte schrifturen, dat hij tot eene aanzienlijke en rijke familie in het Hanoversche behoorde, achtervolgelijk te Berlijn en Bonn had gestudeerd, toen in het land, waar zijne moeder thans gevestigd is, als soldaat gediend en zelfs een officiers-examen afgelegd had, en daarna zijn ontslag had genomen, om zijne studien in Heidelberg te gaan voltooien. Nauwelijks aldaar aangekomen, vindt hij een vriend en schoolmakker, die hem met aandrang verzoekt, om hem den volgenden ochtend bij een tweegevecht als seconde te dienen. Het mag hem niet van zijn hart, om dit verzoek af te slaan; maar ongelukkig schiet zijn vriend diens tegenstander, zekeren Graaf P……, dood. Hij moet met zijnen makker vluchten.
De beide vrienden bereiken gelukkig den Hollandschen bodem, en nemen daar dienst onder naar Batavia bestemde troepen; maar zij zijn nog maar weinige dagen ingelijfd, of de Overste zelf laat hun aanraden, om zich zoo spoedig mogelijk uit de voeten te maken, daar hij anders verplicht zou zijn, hen uit te leveren.
Zij gehoorzamen natuurlijk aan deze aanmaning, vertrekken naar Frankrijk, en laten zich daar als soldaat bij het vreemden-legioen aannemen.
De vriend wordt echter onder weg ziek, en blijft in het hospitaal te Avignon achter.
J…. alleen komt met hetzelfde schip als ik hier aan, en wordt dadelijk tot den arbeid aan de nieuwe wegen en het uitroeijen van aloëplanten gebruikt; zeker een vrij hard lot voor iemand, die aan het vrolijke leven der Duitsche studenten gewoon is; ofschoon het, naar mijn inzien, veel verstandiger en doelmatiger is, om de soldaten, even als vroeger de Romeinsche legioenen, tot den arbeid aan nuttige openbare werken te gebruiken, dan hen door eeuwigdurend exerceren een weerzin tegen de dienst te doen verkrijgen, of door lediggang tot een losbandig leven aan te zetten.Het aangename voorkomen en vrolijke karakter van den jongen man bevielen mij; en ik beloofde hem, zijne voorspraak te zullen zijn. De wijze, waarop men mijne poging ten zijnen behoeve opnam, verdient mijne innigste erkentelijkheid. Nauwelijks had ik den Overste BERNELLE en den Generaal RAPATEL met de omstandigheden van J…. bekend gemaakt, of hij werd dadelijk van allen handenarbeid bevrijd en reeds den volgenden dag tot korporaal à la suite bevorderd, waardoor hij eensklaps vergelijkenderwijze een deftig heer werd. Dit deed mij goed, niet slechts om den wille van mijnen armen landgenoot, maar ook als bewijs, dat zekere geest van menselijkheid en billijkheid, dien ik reeds in NAPOLEON’s tijd bij het Fransche leger heb leren kennen, nog daarbij in ere wordt gehouden.

Dat gehele vreemden-legioen is een wonderlijk mengelmoes van door het noodlot of hunne eigene schuld zwaar beproefde stervelingen! Wie de levensgeschiedenis van elke soldaat kende, zou ene ware goudmijn voor onze schrijvers van almanaks-vertellingen bezitten, en ook aan bijdragen uit het criminele vak, dat tegen. woordig zoo zeer in den smaak valt, geen gebrek hebben. Ik heb fragmenten onder de oogen gehad van de levensbeschrijving eens Duitschers, die hier als gemeen soldaat van het vreemden-legioen ten grave is gedaald tot zijn eigen vermaak, op kluchtigen, doch niet zeer stichtelijken toon, zijne lotwisselingen had opgetekend, welk handschrift natuurlijk het belangrijkste deel zijner nalatenschap heeft uitgemaakt.

Deze avonturier had zijne militaire loopbaan in Spanje geopend, doch dáár de pligten van een eerzaam soldaat een geruimen tijd met de uitoefening van het roovershandwerk zeer knaphandig weten te verbinden; totdat de moord van een zijner makkers, in drift begaan, hem op de vlugt dreef. Na veelennood en gevaar te hebben uitgestaan, werd hij in Frankrijk, alwaar toen de Juli-omwenteling nog alles in gisting hield, tamboer-majoor bij de nationale garde van een klein stadje; tot welke hoge betrekking zijne buitengewone lengte en forsche gestalte hem allezins aanspraak gaven. Het eentonige stadsleven begon hem echter spoedig te vervelen, en wij vinden hem weder op ene reis naar Duitschland, met het grootmoedige doel ondernomen, om de Polen in hunnen onafhankelijkheidsoorlog bij te staan. De Pruissen waren evenwel onbeleefd genoeg, om hem niet door te laten. Hij keerde naar Frankrijk terug, waar de titel van gewezen Overste in Poolsche dienst, dien hij zich zelven gegeven had, hem een gemakkelijk leven verschafte. Door de zucht naar nieuwe lotsverandering aangegrepen, laat hij zich echter voor de dienst van Don PEDRO aanwerven. Het schip, waarop hij wordt overgebracht, lijdt schipbreuk. Hij red niets, dan zijn leven, en voelt zich nu plotseling door het heimwee bevangen. Half bedelende keert hij naar zijne geboortestad Mentz terug, doch vindt daar geen ander middel van bestaan, dan dat van smokkelaar. Zeer vermakelijk zijn zijne verhalen van allerlei ontmoetingen met de gehate tolbeambten, waarbij onze avonturier geenszins schroomde, nu en dan bloed te plengen. Eindelijk maakte hij het zoo erg, dat hij op nieuw de vlugt moest nemen. Gelukkig bereikte hij Straatsburg, waar hij; als een beproefd krijgsman, bij het vreemdenlegioen werd in dienst genomen. Het verhaal eindigt met de betuiging, dat het hem in het Afrikaansche land zeer goed bevalt, en dat hij, het rondzwerven moede, niet vreemd is van het denkbeeld, om eene der verschillende vrouwen, waarmede hij zich gedurende zijn verblijf in zoo vele landen verbonden had te doen overkomen, ten einde een genoegelijk, huiselijk leven te smaken. De dood heeft hem echter de uitvoering van dit zedelijke plan belet (*).

(*) Het vreemden-legioen, waarvan hier sprake is, en dat uit gelukzoekers en overlopers van allerlei natien is samengesteld, dient thans (1837) tegen de Carlisten in Spanje, en lijdt van tijd tijd, naar de gewoonte van dat land, aan alles gebrek.
[…]


[…]
Onder mijne militaire kennissen behoort ook de Overste BERNELLE, nog een kweekeling van NAPOLEON’s garde, die ook als schrijver over krijgskundige onderwerpen naam heeft, en thans aan het hoofd van het vreemdenlegioen staat. Van de zes bataillons van dit legioen, die zich hier bevinden, zijn vier uit Duitschers, één uit Polen en één uit Italianen samengesteld. Een zevende bataillon, uit Spanjaarden bestaande, is naar Europa teruggeroepen. Men verzekert mij, dat deze benden dapper strijden, ofschoon ongetwijfeld avonturiers van allerlei soort en zelfs wezenlijke misdadigers zich onder derzelver rijen verbergen. Niet zelden ziet men manschappen daarvan, wier uitlevering door de eene of andere regering gevorderd is, geboeid wegleiden. Eenigen tijd geleden had hieromtrent het volgende plaats. Zeker ruiter van het legioen, een Duitscher van geboorte, die, zoo het schijnt, vroeger eene zware misdaad op zijn geweten had geladen, doch zich hier zoo goed gedroeg en bij elken strijd zoo zeer onderscheidde, dat zijne officieren hoogen prijs op hem stelden, werd eensklaps door eene Duitsche regering, op grond van een tegen hem uitgesproken doodvonnis, opgeëischt. Bij de aanvraag tot uitlevering was een signalement gevoegd, waarin de arme duivel tot op een haar na naauwkeurig beschreven werd. Hij was dus niet te redden. Alleen bleef nog uit te maken, of werkelijk, zoo als in het
signalement werd opgegeven, op zijnen regterarm twee gekruiste sabels waren te zien, die daarop, naar de gewoonte der echte soldaten, geprikt en met buskruid in door een dier gelukkige toevallen, gewreven waren.
die somtijds ook den grootsten schelm van de galg redden, had onze delinquent later als sapeur gediend, en dien ten gevolge, door ene nieuwe, pijnlijke kunstbewerking, de sabels in twee deftige strijdbijlen doen herscheppen. Aan die onbeteekenende omstandigheid had hij het behoud van leven en eer te danken; want, daar zijne officieren niet gaarne zulk een goed soldaat wilden verliezen, behielp men zich met eene uitvlugt, en ontving de Duitsche Regering tot antwoord, dat het overgezonden signalement slechts ten deele op een hier aanwezig persoon was toe te passen.

[…] De mannen daarvan verzamelden zich rondom de reizigers, en boden hun versche melk en zeer goede roomkaas aan, zonder daarvoor geld te willen aannemen. Weldra kwamen nu twee Spahi’s van het korps van BEN-ZEGRI aan, die de boodschap overbragten, dat hun opperhoofd gisteren zijne gasten met groot verlangen had gewacht, maar heden wegens dienstzaken naar de stad geroepen was. Men hield zich dien ten gevolge in het fort de l’eau niet langer op, dan noodig was, om hetzelve, alsmede een aldaar aanwezig Turksch kanon, vol Arabische letters, vlugtig te bezigtigen, en zette vervolgens den togt naar het Maison quarrée voort.
Dit is een uitstekend fraai gelegen gebouw, welks stichting, naar men verhaalt, aan den Aga, die ze ondernam, het hoofd heeft gekost, omdat men meende, dat iemand, die zulk een paleis deed bouwen, gevaarlijke bedoelingen moest hebben.
Het groote binnenhof, dat met soldaten van het vreemden-legioen was opgevuld, bood een indrukwekkend schouwspel aan, en de reizigers deden op het genoemde terras nog de laatste bekoorlijke wandeling voor hunnen terugkeer. In de nabijheid van het Maison quarrée vindt men een groot aantal kameleons, welke aardige diertjes de soldaten tam maken en in de borst bij zich dragen. Na eene zeer beleefde ontvangst van den Bevelhebber van dit slot te hebben genoten, keerde men weder naar het zeestrand, en reed nu rechtstreeks op Algiers aan, hetwelk met zijne witte huizen in de avondzon schitterde.
Zachtkens speelden de golven tusschen de pooten der paarden en weldra was de tocht voleind.

SEMILASSO had den Caïd met zijnen onderbevelhebber, om de genotene gastvrijheid ten minste enigermate te vergelden, gedurende eenige dagen bij zich in de stad te gast genoodigd, De overige Arabieren erlangden voor de poort rijkelijke geschenken en hun afscheid. Bij deze gelegenheid verdient het vermelding, dat de Arabieren, zoo wel van aanzienlijken als geringen stand, de geschenken, die men hun geeft, op eene geheel andere wijze aannemen, dan de Europeanen. Zij betuigen wel nadrukkelijk hunne tevredenheid, doch zonder eigenlijke dankbetuiging. Hunne taal bezit zelfs het woord: danken, niet, en in plaats van ons: Ik bedank u, zeggen zij: Kattar khairak; hetgeen getrouwelijk overgezet, beteekent: Uw geluk vermeerdere zich! Zij schijnen alzoo van een vrij geschenk geen begrip te hebben, maar altijd slechts aan vergelding voor bewezene diensten, aan eene ruiling, zoo wel in eenen stoffelijken als zedelijken zin, te denken.
Zóó was derhalve eene onderneming gelukkig ten einde gebragt, die, wegens hare gewaagde nieuwheid, te Algiers veel opzien baarde, en voor den ontwerper tot de aangenaamste herinneringen uit zijn leven zal behoren. Intussen was het daaraan verknochte gevaar geenszins zoo hersenschimmig, als SEMILASSO en zijne reisgenooten een tijd lang geloofden.

Weinige dagen later toch liep bij den Overste MAREY een ambtsberigt in, inhoudende, dat het beklimmen van den Hammal door onbekende vreemdelingen reeds denzelfden dag den geheelen omtrek in rep en roer had gebragt. Wondersnel had zich het gerucht verspreid, dat een der Christenen een geruimen tijd in een der spelonken van den berg had vertoefd, om daaruit eenen schat op te delven (iets, waarvan de Arabieren eeuwig droomen). Hij was, zoo luidde het verhaal verder, na al zijne zakken met goud en juweelen te hebben gevuld, daaruit weder te voorschijn gekomen.
Op deze mare waren dertig ruiters van den stam van Beni-Khalfun te paard gestegen en nog denzelfden avond te Barel-Barud verschenen, om de vreemdelingen in te halen, en hun den geroofden schat, en dien niet vindende, welligt het leven, te ontnemen.
De Overste voegde er nog bij, dat SEMILASSO zich over zijne slechte ontvangst in het dorp bij Beni-Mussa niet verwonderen moest, vermits men thans eerst ontdekt had, dat aldaar, weinige weken te voren, aan zes deserteurs van het vreemden-legioen de hals was afgesneden. De lijken dezer ongelukkigen lagen nog allen in eene uitgedroogde bron, en toen de vreemdelingen zich vertoonden, vreesden de misdadigers, dat zij tot het doen van nasporingen gekomen waren; want van de beweegredenen, die Europische reizigers tot rusteloos rondzwerven aanzetten, hebben de Arabieren weinig begrip.
De bloeddorst dezer dorpbewoners valt te meer in het oog, daar de Franschen voor het terugbrengen van elken deserteur eene premie van 25 franken hebben uitgeloofd; de barbaren hadden dus de voldoening aan hunnen moordlust verkozen boven het winnen van eene voor hen zoo aanzienlijke som gelds!
© Copyright | NLLegioen | All Rights ReservedPowered by Crossing Over