1861 Het Indische krijgswezen

In 1861 verscheen het vier deel van een verzameling Krijgs- en Geschiedkundige Geschriften van W.J. Knoop Generaal-Majoor bij het Nederlandse Leger.
Een van die geschriften was getiteld “Het Indische krijgswezen”.
Daarin wordt kort een vergelijk gemaakt tussen de mannen die dienden in het Nederlands Indisch leger en zij die dienden in het Franse Vreemdelingenlegioen.
Gezien de zeer negatieve reputatie van het Franse Vreemdelingenlegioen werden dit soort vergelijkingen en vooral eventuele overeenkomsten tussen het Nederlands Indisch leger en Vreemdelingenlegioen in kranten, tijdschriften en boeken meestal zoveel mogelijk vermeden dan wel bestreden.

Zie b.v. volgende passage uit

“De aanvulling van het Nederlandsch Indisch leger met Nederlanders, in verband met eene koloniale reserve in het moederland”, door Willem Adriaan Rees Nijgh, 1860




In het geschift “Het Indische krijgswezen” komen o.a. aan bod dat er op de vrijwilligers voor het indische leger wel wat op te merken valt, maar dat er met enige moeite zelfs zeer goede soldaten van te maken zijn.
Verder komt aan bod dat er indien er een te groot aantal vreemdelingen in dienst genomen wordt dit een bedreiging voor de discipline en de autoriteit van de officieren kan vormen.
Om die redenen probeerde men in het Vreemdelingenlegioen ook te voorkomen dat er teveel mannen van de dezelfde nationaliteit dienden.

Het artikel begint met een vrij uitvoerige inleiding over het belang van het “krijgswezen in Indië” en de toegenomen belangstelling hiervoor.

Het vraagstuk over de zamenstelling van ons krijgswezen in Indië heeft in den laatsten tijd eene levendige belangstelling opgewekt, scherp afstekende bij de onverschilligheid waarmede het lange jaren is behandeld. Die belangstelling is gemakkelijk te verklaren en te rechtvaardigen, oneindig beter dan de vroegere onverschilligheid; onze herhaalde en niet altijd gelukkige oorlogen tegen de indische volkeren; het dreigende voorbeeld van Hindostan’s opstand tegen de Britse heerschappij ; enkele oproerige bewegingen onder onze indische troepen zelve; de toenemende bezorgdheid voor de veroveringszucht van Frankrijk, dat ook in het zuidoosten van Azië zijne strijdkrachten doet optreden;
de bekommering voor de mogelijke aanslagen van den een of ander stoutmoedigen avonturier uit de Vereenigde Staten;
dit alles gevoegd bij de groote waarde, welke onze indische bezittingen voor ons hebben, eene waarde, zóó overwegend, dat zoo niet ons volksbestaan, dan toch onze volks grootheid geheel en al afhangt van het voortdurend behoud van Java; dit alles verklaart en wettigt het genoegzaam, waarom de aandacht van het algemeen thans zoo bijzonder gevestigd is op ons krijgswezen in Indië en met ijver de middelen tracht op te sporen, die aan dat krijgswezen meer omvang en meer sterkte kunnen geven.
Wie ons de voortduring van onze indische heerschappij verzekert, die verzekert ons eene schoone toekomst van magt en volksgrootheid.
[…]

Vreemdelingen

Vreemdelingen zijn er ten allen tijde geweest onder de europesche soldaten van ons indisch leger, en tot nu toe heeft men zich daar altijd wel bij bevonden. Natuurlijk dat het zedelijk gehalte dier zwervelingen uit alle deelen van Europa, die te Harderwijk zich komen aanmelden voor de indische krijgsdienst, zeer veel te wenschen overlaat; maar, gebreideld door eene strenge krijgstucht en gehard en gelouterd door de vermoeijenissen en gevaren des oorlogs, komen uit zoo onzuivere bestanddeelen dikwijls zeer goede soldaten voort, die, onder bekwame aanvoerders, eene meer dan gewone dapperheid doen blijken.

Het is eene bekende zaak, dat bij de oorlogen der Franschen in Algerië, de stoutste en hagchelijkste wapenfeiten bij voorkeur werden opgedragen aan het vreemde legioen, eene krijgsschaar, samengesteld uit overlopers van alle legers van Europa; en evenzoo hebben de vreemde soldaten van ons indisch leger zich meestal onderscheiden door krijgsgeest en moed.
Verzet tegen hunne meerderen, inbreuken op de krijgstucht, oproerige handelingen, dit had onder die soldaten van het indische leger niet meer plaats dan bij ieder ander leger, uit vrijwillig aangeworvenen samengesteld; en de desertie, of de poging daartoe, behoorde tot de zeer zeldzame uitzonderingen, omdat in Indië dit misdrijf zeer moeilijk kan worden bedreven.

Dit alles ging zeer goed, zolang het getal vreemdelingen onder onze Europese soldaten in Indië binnen zekere perken bleef; maar in het overschrijden van die perken was het gevaar voor onze indische heerschappij gelegen.
Alleen maar bevreesd voor oproer en samenzwering onder de inlandse soldaten; alleen maar bedacht, om, het kostte wat het wilde, het getal Europeanen bij het indische leger te vermeerderen, ging men met alle kracht en zonder omzigtigheid of overleg in Europa aan het werven. Eenige duizenden vreemdelingen werden in korten tijd voor de indische krijgsdienst aangenomen ; en dat, de goeden niet te na gesproken, het gehalte dier nieuw aangeworvenen veel te wenschen overliet, is overbekend; het waren grootendeels huurlingen, die door den vrede, op den krim-oorlog gevolgd, buiten beroep waren gebragt, wien het geheel onverschillig was, voor welke zaak zij streden; die er volstrekt geen bezwaar in vonden, om van het eene leger tot het andere over te loopen, en die, zoo als de triviale maar ware soldatenuitdrukking is, „met één paar schoenen drie monarchen dienden.”
De fortuinzoekers in het krijgswezen, zo als Walter Scott die in zijn Montrose” afschildert, mogen in het hedendaagsche Europa verminderd zijn, uitgestorven is dat ras nog niet; nog altijd kan men, zelfs in de hedendaagsche maatschappij, menschen vinden, die hun bloed veil hebben voor wie het meest daarvoor betaalt.

In kleinen getale bij het indische leger ingedeeld, zouden ook menschen van dat gehalte tot goede of bruikbare soldaten gevormd zijn geworden, daar zij dan spoedig de noodzakelijkheid zouden hebben ingezien om zich te schikken naar het bestaande, en zich gewillig te onderwerpen aan de voorschriften der krijgstucht.
Maar in zeer korten tijd in Indië overgebragt, begonnen die vreemdelingen hunne kracht te gevoelen, en ontwaakte in hen het verlangen om daarvan misbruik te maken. Dat verlangen maakte zich kenbaar in onwil en overmoed, in veronachtzaming der krijgstucht, in verzet tegen hunne meerderen; van kwaad tot erger gaande, hadden er weldra geheime samenspanningen plaats, die, wijd en zijd hare vertakkingen uitbreidende, niets minder beoogden dan een gewapenden opstand, het plunderen van de eene of andere koopstad, het gewelddadig bemagtigen van vaartuigen om Java te verlaten, en soortgelijke roekelooze en radelooze ondernemingen, die bij eene oproerige menigte kunnen opkomen.
Samarang zag de uitbarsting van dien opstand, alleen gedempt door de geestkracht der nederlandsche officieren en de trouw van diezelfde inlandsche soldaten, voor wier gezindheid men gevreesd had; met heilzame gestrengheid is die opstand overal bedwongen geworden; maar zeker, het is een zeldzaam en treurig verschijnsel, dat in de straten van een onzer indische hoofdsteden een bloedige strijd heeft moeten worden gevoerd; dat men gedwongen is geweest de wapenen te ontnemen aan hen, welke die wapenen moesten dragen ter verdediging van Indië; en dat soldaten, die bestemd waren om door den roemrijken dood op het slagveld, de overwinning aan de zijde van onze vanen te hechten, een smadelijk uiteinde aan de galg hebben moeten ondergaan.

© Copyright | NLLegioen | All Rights ReservedPowered by Crossing Over