1886 – 1891 “Bij het Vreemdenlegioen”

Op zondag 10 februari 1896 publiceerde de Haagse krant “De avondpost” het volgende verhaal van een Nederlandse legionnaire.
Het verhaal is in de voor die tijd typerende “Duitse” anti-legioen stijl geschreven.
De oud-legionnaire ondertekende destijds met slechts de letter X wat een identificatie van deze man zeer lastig maakt.

Al mogen de woorden: A tout coeur bien né, que la patrie est chère! veel waars bevatten, toch kan men in omstandigheden geraken, waardoor men wordt genoodzaakt, alhoewel de beste gedachten voor Vorst en Vaderland koesterend, als laatste toevlucht zich te verbinden eene vreemde natie te dienen.
Evenals bij ons in Harderwijk de gelegenheid openstaat voor onderdanen van alle natiën, dienst te nemen bij het Oost-Indisch leger, of, zooals de volksterm luidt, als „koloniaal” naar „de Oost” te gaan, bestaat in Frankrijk de gelegenheid, bij alle „bureaux de recrutement” eene verbintenis aan te gaan, de Republiek gedurende 5 jaren in bare overzeesche bezittingen te dienen.
Sedert de invoering der nieuwe wet voor driejarigen diensttijd aldaar, kunnen in bet zoogenaamde „Légion étrangère” niet anders dan vreemdelingen worden opgenomen. Vroeger konden echter Franschen van geboorte, die of als burger een rechterlijk vonnis achter den rug hadden, of zij, die den volgens de wet toegelaten leeftijd tot indiensttreding hadden overschreden, in dit légion dienst nemen op „titre etranger”. Deze laatsten worden nu echter alleen opgenomen in de zoogenaamde „armée coloniale”. In tegenstelling van ons koloniaal werfdepot dient te worden vermeld, dat de overlegging van deugdelijke papieren volstrekt niet wordt vereischt. Heeft men papieren … wel nu… het is goed, maar men wordt er niets minder om aangezien, indien men met valsche, of zelfs zonder, den wensch uit, om als kanonnenvleesch naar Algerië te worden vervoerd. Het is dus wellicht overbodig aan te stippen, dat het gehalte van dit onderdeel van het Fransche leger veel te wenschen overlaat.
Trouwens is het genoegzaam bekend, dat het uitschot van alle natiën als het ware de kern uitmaakt van die troepenmacht, waarmede Frankrijk ten deele hét gezag in zijne buitenbezittingen moet handhaven. Het is echter een feit, dat al moge in vredestijd de strengste maatregel, ten opzichte van zulke personen genomen, weinig of in het geheel geen uitwerking hebben, nauwelijks met den vijand in aanraking gekomen, hun moed zonder voorbeeld is; en dat daarop wordt gerekend, moge blijken uit het feit, dat zij, die zich wegens dronkenschap of andere dergelijke vergrijpen in verzekerde bewaring bevinden, onmiddellijk worden vrijgelaten, indien er een of andere verkenning te doen valt. ( Dit geldt natuurlijk alleen voor zoverre men op expeditie is)
Het is echter gemakkelijk te begrijpen, dat het iemand van goede familie, en die zodoende ene goede opvoeding heeft genoten, zeer moeilijk valt, plotseling aan ene omgeving te gewennen van personen, waarvan het meerendeel door een of meerdere onteerende vonnissen verplicht was zijn land te verlaten doch die, zonder de hand aan zichzelven te willen slaan, niets liever wenschen, dan zoo spoedig mogelijk yoor eene vreemde natie hun leven prijs te geven.

Maart 1886, Rijssel

Deze kleine inleiding dieneden lezer, om mijne gewaarwordingen te kunnen deelen, toen ik in de maand Maart 1886 te Rijssel het besluit nam, mij voor 5 jaren bij het Fransche leger te verbinden.
Aanvankelijk was het echter niet mijn plan bij het „Légion étrangère” in dienst te treden. Toen ik mij te Rijssel bij het „bureau de recrutement” aanmeldde, en een uur later de niet te herroepen handtekening op het papier stond, verkeerde ik nog steeds inden waan dat ik voor de Fransche cavalerie was aangenomen. De korporaal, die mijne stukken in orde maakte, had mij dit lachende verzekerd. Hoe groot echter was mijne teleurstelling, toen ik tot de ontdekking kwam, dat ik binnen enkele dagen mijne bestemming naar Algiers zou moeten volgen. Voor die verschrikkelijke verbintenis ontving ik eene reisorder voor Marseille en 3.75 frs. (zegge drie francs, 75 centimes), om daarvoor de nodige levensmiddelen aan te schaffen, voor de reis van drie dagen naar laatstgenoemde plaats!
Als bijzonderheid dient nog te worden vermeld, dat geene premie wordt uitgereikt, en er bij het „Légion étrangère” geen zogenaamd „zakboekje” bestaat, zodat men na afloop van den diensttijd geene rekening met den Staat heeft te vereffenen. Het zal u voorzeker niet verwonderen, wanneer ik u zeg, dat het mij ondoenlijk is mijne verschillende gewaarwordingen te beschrijven.
Bij mijne aankomst te Marseille, waar ik onmiddellijk naar het fort St. Jean werd vervoerd, om aldaar als krijgsgevangene te verblijven, totdat ik aan boord zou worden gebracht van het stoomschip “La ville de Napels“, koers nemende naar Oran. Hoevelen zijn gelukkig te Marseille aangekomen, hetzij om zich naar onze Indiën te begeven, in het bezit van eene goede betrekking, en enkelen eene pas verworven levensgezellin met zich voerende; hetzij „uitkomenden”, die binnen enkele dagen in den kring hunner familie en vrienden hunne lotgevallen, voor- en tegenspoeden, met het gelukkig gevoel van „at home” te zijn, konden opdissen!
Ik daarentegen kon mij voorbereiden op een vijfjarig leven van strijd en ontbering, ver van familie en vrienden, temidden van eene bende, waarvan drie vierde gedeelte den naam van „mensch” niet toekomt… Geen wonder dat de schoone natuurtafereelen, welke eene reis over de Middellandsche Zee aanbiedt, voor mij grotendeels verloren gingen. In omstandigheden als de mijne is men niet meer tegen het dreigend spook algehele onverschilligheid bestand; men heeft geen gevoel voor het schoon; men haakt naar avonturen, naar gevaren, en losi not least… naar den dood.

Maar dan ook naar een eervollen dood, zij het dan, dat men vecht voor ene vreemde natie, die dikwijls de verdiensten van vreemdelingen niet naar waarde weet te schatten. Ter zake echter! Na ene tamelijk voorspoedige reis kwam ik te Oran aan. Dit schilderachtig gelegen stadje ligt pl.m. 360 KM. van Algiers, tusschen de kapen en Ferrat. Men liet mij echter geen tijd de plaats meer van nabij te leren kennen, daar ik den volgenden morgen reeds werd gedirigeerd naar de meer in het binnenland gelegen garnizoensplaats Bel-Abbes.

Bel-Abbes

Hier bevindt zich nl. het depót van het 1e regiment van het Vreemdenlegioen. Sedert enige jaren is het „Légion etranger” gesplitst in 2 regimenten. Het depót van het 2e reg. is te Saïda. Beide regimenten behoren tot de zogenaamde „Division d’Oran”, waartoe nog behoren (voor zover de infanterie betreft): het 2e reg. Zouaven ; het 2e reg. Algerijnsche tirailleurs ; het 1e bat. Afrikaansche infanterie; het 5e bat. van id.; de 3e comp. „fuseliers de discipline”; het 2e reg. „chasseurs d’Afrique”; het 6e reg. van idem; en het 2e reg. Spahis.

Bij mijne aankomst te Sidi-Bel-Abbes onderging ik de zogenaamde zuiveringskuur, bestaande in het knippen van het hoofdhaar en het nemen van een bad, om vervolgens in het militaire pak te worden gestoken. De burger kledingstukken, die ik met weemoed verliet, verkocht ik den volgenden dag in tegenwoordigheid van een sergeant en een korporaal, natuurlijk tegen een minimum prijs. Trouwens zij, die met tamelijk goede kleederen daar aankomen, behoeven zich niet de moeite te geven, den morgen na aankomst daarnaar te zoeken: de volleerdste pick-pocket zou daar nog een lesje kunnen nemen! Ik was dus nu soldaat, doch alleen zover het de kleding betrof; ik moest nog worden „afgericht”.

“Afgericht”

Het kan gebeuren, ook in ons land, dat instructeurs dikwijls ene houding tegenover de recruten aannemen, welke geheel in strijd is met hunne voorschriften; komt dit echter ter oore van de bevoegde autoriteiten, dan zal ook de straf niet uitblijven. Geheel anders gaat bet echter toe bij het „Légion”. Neemt men slechts in aanmerking, dat van de tien nieuw-aangekomen soldaten (recruten), minstens 4 geen enkel woord Fransch verstaan, dan valt het te begrijpen, dat het ónmogelijk is, ineens op de hoogte te komen van al die diensttermen, welke dan nog door de onderofficieren in hun „patois” zodanig worden geradbraakt, dat dikwijls een geboren Franschman nog wel eens diep zal moeten nadenken, om bet voorgedragene te vatten, of het bevel onmiddellijk op te volgen. Daarbij zijn die onderofficieren-instructeurs zonder uitzondering de mening toegedaan, dat men met onbeschoftheid, hardheid en geweld alles gedaan krijgt, terwijl toch wel als stelregel mag worden aangenomen, dat men met zachtheid en beleefdheid veel verder komt.
Als een voorbeeld van de handelingen van een instructeur vermeld ik het feit, dat ik reeds den eersten dag aan een recruut een oorveeg zag uitdelen, en dat wel in tegenwoordigheid van een officier. Hoewel de arme jongen over deze ongepaste handeling zijn beklag indiende, kreeg de betrokken onderofficier slechts ene kleine terechtwijzing! Is het dan nog wel te verwonderen, dat er in bet „Légion”, zoo weinig respect voor de meerderen bestaat ?

Desertie

De uitdeling van deze oorvijg had echter andere gevolgen. Op een goeden morgen, zeer kort na bet besproken feit, zag ik vijf mijner kameraden, die tegelijk met mij bij het „Légion” waren in dienst getreden, begeleid door twee gendarmes de kazerne binnen komen.
Wat hadden zij misdaan? In hun vorige loopbaan niet gewend geweest geslagen of geschopt te worden, hadden zij gezamenlijk het gevaarlijk besluit genomen, zich niet meer aan dergelijke willekeurige handelingen bloot te stellen, doch eenvoudig te beproeven om te deserteren. Daar evenwel den Arabier ene premie wordt uitgereikt, indien hij zoo’n vluchteling opvangt en terugbrengt, en natuurlijk de gendarmes ook niet stil zitten, begrijpt men; dat desertie, zo niet ónmogelijk, toch uiterst zelden kan voorkomen.

Anti-Legioen propaganda als Circus attractie
Poster van Circus Busch met op het programma “Der Fremdenlegionär”
De mislukte vluchtpoging (Missglückter Fluchtversuch)

Deze vijf jongens (allen Belgen) hadden gedurende drie dagen geluk in hunne onderneming gehad, doch waren toen, zoals ik zoeven I zeide, door gendarmes aangehouden en in hun garnizoen teruggebracht. Volgens de bestaande krijgswet waren zij echter nog geen deserteur, daar men dan minstens zes volle dagen op alle appèls moet hebben gemankeerd. Wat echter hun straf nog zwaarder zou maken, was het feit, dat zij ieder enige van de aan den Staat toebehorende kledingstukken hadden verkocht, om van de opbrengst levensmiddelen te kopen. Zij moesten dus daarvoor terechtstaan voor den krijgsraad, die hen ieder veroordeelde tot 6 maanden gevangenisstraf. Zeer zeker was deze straf verdiend, doch alvorens zij zouden terechtstaan, vonden hunne „chefs d’escouade”(korporaals) het noodzakelijk, op hunne wijze lucht te geven aan hunne verontwaardiging over het begane misdrijf. Schrik niet, lezer! De vijf quasi-gedeserteerden werden in een kamer gelaten; vervolgens werd hun bevolen, zich geheel te ontkleden, en toen werden zij op ene tafel gelegd en met een gevlochten Spaansch riet op de gevoeligste plaatsen gekastijd, en wel in die mate, dat het bloed uit de wonden sprong. Doch, alsof dit nog niet genoeg was, werden de wonden met peper en zout ingewreven, waarna de arme jongens in hun cachot werden geworpen. Twee van hen, die den volgenden morgen op het ziekenrapport bij den officier van gezondheid over de door hen ondergane behandeling zich beklaagden, moesten vernemen, dat zij die barbaarsche kastijding ten volle hadden verdiend! Dit staal je tekent, dunkt my, voldoende den ellendigen toestand en de grote mate van willekeur, welke er in dit leger heerscht.

Ik gevoelde mij dan ook enigszins gelukkiger, toen ik was afgeëxerceerd en in een bataljon overging. Veel beter was het daar echter niet; ik moest, evenals vele anderen, weinig exerceren, doch daarentegen des temeer landbouwwerk doen, zoals grond omspitten, tuinen onderhouden enz., in éen woord geen soldatenwerk, hetgeen dan ook algemeen reden tot ontevredenheid gaf, omdat men zich niet had verbonden om arbeider te zijn.

1886 Annam en Tonkin

Dit gaf ook aanleiding, dat ik mij aanmeldde om bij de eerste de beste gelegenheid naar Annam en Tonkin te vertrekken, en alzo deel uit te maken van de expeditionaire troepen. Gelukkig behoefde ik niet lang te wachten, want den 3e October 1886 trok ik met ongeveer 450 mande stad Oran binnen, ingehaald door de muziek der Zouaven en een zogenaamd „piquet d’honneur”.
Ik zeg „zogenaamd”, want dit piquet doet eigenlijk gendarme-dienst; ofschoon toch het gehele legioen uit vrijwilligers bestaat, worden allen, die er toe behoren, steeds als het ware als gevangenen getransporteerd.

L’Avenir de Bel-Abbès. Journal agricole, commercial, industriel, politique et littéraire paraissant les mercredis et samedis.
09-10-1886



Zo geregeld en ordelijk als wij uit Sidi-Bel-Abbes waren vertrokken, zo ongeregeld ging het hier toe, onder het commando van een zekeren kapitein A.
Een mijner kameraden, ook een Nederlander, placht den Franschen officieren den naam te geven van „eerlooze _ tweepooten”, zeker geen mooie bijnaam, doch wanneer er éen mag zijn geweest, die hem verdiende, was het zeker deze kapitein, die ons gedurende ons transport naar Tonkin bijkans verhongeren (de datums 3 en 4 Oct. ’86 zal ik niet licht vergeten), terwijl hij betaald was geworden om ons de nodige levensmiddelen te doen verstrekken.

In ’87 hadden wij nogmaals het genoegen (?) door dien kapitein bij ene expeditie gecommandeerd te worden; gelukkig had toen een kolonel het opperbevel, zodat ene herhaling van deze ergerlijke handeling niet kon plaats hebben. Het was op deze expeditie, dat hij door cholera werd aangetast, en toen men vrijwilligers zocht om hem te verzorgen, weigerde iedereen beslist, met het gevolg, dat hij 3 dagen later overleed, den haat van al zijne inferieuren in zijn graf meenemend.

Wij waren dus den 3en October Oran binnengetrokken, bij welke plaats wij tot den volgenden avond kampeerden, waarna wij werden ingescheept aan boord van het Fransche stoomschip
Le Chandernagor“.

Het Fransche stoomschip “Le Chandernagor“.

Zoo’n vervoer per schip doet mij meer denken aan het transport van dieren dan van menschen, daar men nooit tafels genoeg vindt om aan te eten, en, wat nog erger is, men de planken als slaapstede moet beschouwen. Het zoeven genoemde schip bezat echter bij uitzondering een voldoend aantal couchettes. (Bij mijn terugreis naar Algiers in Dec. ’89 trof ik echter op een oorlogsschip éen hangmat voor twee man!)
Na ene voorspoedige reis van 35 dagen kwamen wij in de golf van Tonkin aan, alwaar wij weldra door verscheidene kanonneerboten werden afgehaald, die ons naar de verschillende posten en garnizoenen zouden vervoeren. De voeding was ontoereikend gedurende de vier dagen dat wij als gepakte haring naar land werden vervoerd; wij dachten dus bij onze aankomst te Hai-Duong schadeloos te worden gesteld, doch neen! Alleen werd ons 2 dagen rust gegund, om een weinig van de vermoeienissen van de reis te bekomen. Hoe vermoeid wij ook waren, konden wij niet nalaten op strooptochten uit te gaan, teneinde de natuur, welke hare rechten deed gelden, tegemoet te komen. Kippen, honden, katten enz. alles werd buit gemaakt, en later gemeenschappelijk bereid en verorberd. Den 3e dag na aankomst werd geoordeeld, dat wij genoegzaam waren uitgerust, en gingen wij ’s morgens te 5 uur op marsch naar de plaats onzer bestemming, het ongeveer 24 K.M. verder gelegen garnizoensdorp Ke Sat.

Ke Sat

Bij deze betrekkelijk kleinen marsch bleven reeds veel mannen achter, hetgeen niet is te verwonderen na eene zeereis van 35 dagen, onvoldoende voeding en het verplichte dragen van een ransel, wegende ongeveer 20 K.G. Eenmaal te Ke Sat aangekomen, werden wij acht aan acht ingekwartierd in verschillende kanja’s (hutten) van de inlanders, en begon vervolgens het ware expeditionaire leven. Wachten betrekken, patrouilles maken, verkenningen, enz., werkelijk vrij wat aangenamer dan het leven in Afrika. Men blijft echter zeer kort op dezelfde plaats, zodat men bijna geen gelegenheid beeft zijne kameraden te leeren kennen. Wekelijkse verkenningen met daarbij onafscheidelijke schermutselingen, ziedaar onze bezigheid. Niettegenstaande de in Tonkin heersende grote hitte, veranderen de Fransche troepen hunne levenswijze hier niet, hetgeen voorzeker in nauw verband staat met het grote sterftecijfer, dat hier is waar te nemen.
Ik voor mij sloot mij spoedig aan bij de Annamieten en heb, zolang ik daartoe inde gelegenheid was, hunne onsmakelijke maaltijden gedeeld en mijn Europeesch voedsel laten staan. Dat het mij geen kwaad heeft gedaan, bewijst de uitstekende gezondheid, waarin ik mij gelukkig mag verheugen. Hondenvleesch, visch, garnalen, rattenvleesch, sprinkhanen en rijst zijn zowat de hoofdgerechten, terwijl verschillende kruiden den smaak verhogen. Alleen ene saus, die zóo onaangenaam riekt, dat men in den eersten tijd de lucht niet kan verdragen, brengt er het hare toe bij, dat wij ons niet zoo spoedig aan dit zonderlinge voedsel kunnen gewennen.

Ziekten

Het grote sterftecijfer in Tonkin spruit in hoofdzaak voort uit de vreselijke ziekten, die er heersen, zooals hevige koortsen, bloed diarree en de steeds heersende cholera. Deze laatste ziekte veegt zo af en toe het regiment eens schoon. Het zijn dus niet zoo zeer de vijandelijke kogels, die onze mannen wegmaaien. De schermutselingen vallen echter bijna zonder uitzondering ten voordele van het Fransche leger uit. In de meer dan 26 maanden, dat ik hier mijn dienst deed en bijna dagelijks marcheerde, ben ik nooit in ene onaangename positie gekomen. Telkens bleven wij overwinnaar en trokken wij met een groot aantal gevangenen onze posten binnen.
Ik behoef slechts onze zegetochten te melden van
Luc-Diën; Mac-Don; Quang-Yen; Kesat; Hai-Duong; Yen-Leouh; Quan-Lah,
in de jaren 1886—’89.

Tonkin, Hai Duong



Den 4en Okt. 1888 was mijn tijd, dien ik in Tonkin moest doorbrengen, verstreken; gaarne zou ik daar nog 2 jaren zijn gebleven, maar de officier van gezondheid wilde mij de vereiste toestemming niet geven.
Zo werden wij dan in December d.a.v. weder ingescheept, om voorgoed het land te verlaten, waar wij zovelen der onzen waren achtergebleven. Van de 450 man, met wie in 1886 vertrokken, waren er slechts een 60-tal overgebleven, waarvan nog 40, als ongeschikt voor den dienst, bij hunne aankomst in Afrika naar huis werden gezonden.
Ongelukkigerwijze werd ik goedgekeurd en moest dus mijn tijd verder in Afrika uitdienen.

1889

Na een rusttijd van 30 dagen begon bet oude lieve leventje weder. Zo kwamen wij dan den 19e Januari 1889, na te Algiers te zijn geland, te Sidi-Bel-Abbes aan.
In October van hetzelfde jaar moest ik ene garnizoensverandering medemaken en trok zoodoende gedurende 19 dagen door de verschillende streken van Afrika’s Noordkust, om vervolgens te Aïn Safra intrek te nemen. Wat wij op dezen tocht hebben uitgestaan, is bijna onbeschrijfelijk. Steeds marcherende door het warme zand met een goed gepakten ransel en 13 pakken patronen, en dan van put tot put, die op zeer ongelijke afstanden van elkaar zijn verwijderd, op 16, 20, 24, 32, ja zelfs 42 K.M. afstand! —is het te begrijpen, dat de orde uit den troep geheel verdwijnt?! De vlakte links en rechts bezaaid met mannen, die door vermoeienis en dorst bijna niet meer in staat zijn verder te komen, doch zich voortslepend om met de laatste krachten nog een put te bereiken, om straks weder van voren af het lijdenswerk te beginnen; enkele mannen, die, onverschillig voor de hen te wachten straf, den ransel wegwerpen, of zoo zij de gelegenheid ziet, op een trein springen, ziedaar de treurige aanblik dien zoo’n marsch oplevert. Ik behoef u dan ook niet te zeggen, hoe blijde ik was, toen wij te Aïn-Safra aankwamen.
Ik werd daar gedetacheerd in ene zogenaamde „compagnie montée”. Dat is een troep, die infanteriedienst doet, doch wordt bijgestaan door muildieren. De ransels worden op de zadels der ezels bevestigd en de manschappen bestijgen om de beurt de dieren. De compagnie dient voor escorte en legt tevens grote afstanden vlugger af dan de gewone infanterie. Hoewel het voorschrift is, stapvoets te gaan, kan het niet anders of bij een geforceerd afleggen van 6, 7 of 8 K.M. per uur gaat dit zogenaamd langzaam marcheren op het laatst in draven over.

In hetzelfde jaar werden wij gedurende 4 maanden gedetacheerd op de posten Hah-Sissehuan [Sfissifa (FJ)] en Fonnassa [Forthassa (FJ)].
Van de bergen van laatstgenoemden post aanschouwde ik menigmaal de grote Sahara.

Aïn Sefisifa

In October 1890 maakte ik, voor de laatste maal van mijn leven, nog cc» dien zoeven beschreven marsch, om in November van hetzelfde jaar weder de poorten van Bel-Abbes binnen te treden, ingehaald door de heerlijke muziek van het 1eRégiment étranger”.
Hoewel in het vooruitzicht spoedig naar het vaderland te kunnen terugkeren, klonk die muziek mij in de oren als een hoongelach voor die vijf ongelukkig jaren, welke ik in het Legioen heb moeten doorbrengen.
Vier maanden bleven mij nog om mij voor te bereiden naar mijn vaderland terug te keren, alwaar ik in het begin van 1891 behouden arriveerde.

Moge deze vluchtige schets eene waarschuwing zijn voor hen, die uit balorigheid of lichtzinnigheid die groten stap wenschten te wagen welke hen maar al te spoedig zou berouwen!

X

03-1886 Rijssel

03-10-1886 Oran

12-1888 Einde verblijf in Tonkin

19-01-1889 Algiers

11-1890 Sidi bel Abbes

1891 Terugkeer naar Nederland

© Copyright | NLLegioen | All Rights ReservedPowered by Crossing Over