1903 KNIL vergeleken met het Vreemdelingenlegioen

Op 8 September 1903 berichtte “Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië” onder de kop “Duitsche soldaten bij het indische leger” o.a. over een artikel dat verschenen was in de Leipziger Neueste Nachrichten waarin het verschrikkelijke leven Europese soldaten in Nederland Indie beschreven werd.

In de Leipziger Neueste Nachrichten van 1 Augustus vinden wij onder den titel „Morituri” een artikel van zekeren heer Stephan von Kotze, die een verschrikkelijk tafereel ophangt van het leven van den Europeeschen soldaat in Nederlandsch-Indië, en daarnaast allerlei dwaze praat over onze Oost in het algemeen ten beste geeft.
Bijvoorbeeld: „een blanke mag geen handwerk uitoefenen; als hij zoo diep valt, wordt hjj door eene opmerkzame regeering overgebracht naar Singapore”. En — onze Indische regeering geeft subsidies voor ambachtsscholen voor Europeanen, bevordert het ambachtsonderwijs in de werkplaatsen van het leger (artillerie-constructie winkel, genieateliers enz.); op de hoofdplaatsen vindt men zelfs Fransche schoenmakers !
Het leven van den soldaat te velde wordt in verschrikkelijke kleuren afgebeeld. De Hollandsche soldaten zijn gewend in hinderlagen te vallen!! Zij worden — het is een Duitscher die het zegt – door hunne officieren beschimpt! I Ziekten en dood wachten hen; zoo niet, dan gaan zij aan den drank te gronde, en slechts zeer weinigen zien hun vaderland terug.

Men kan dergelijke praatjes niet beter weerleggen dan door cijfers. In 1901 — een door het heerschen der cholera zeer ongunstig jaar — waren er in Indië 13,986 Eur. soldaten.
Daarvan overleden er 308 (met inbegrip der te velde gesneuvelden); verlieten 286 den dienst zonder, 667 met recht op pensioen; keerden ca. 600 uit Nederland gedetacheerde militairen derwaarts terug. Het sterftecijfer, in de laatste jaren cc. 11/2 pCt., bedroeg dus in een zeer ongunstig jaar 21/4 pCt.

De dronkenschap. . Wij spreken wel eens van een nationale ondeugd, en zeker is het wel dat Hollandsche soldaten er zich veel meer aan schuldig maken dan Duitsche.
Het misbruik van sterken drank is in Indië een groot kwaad, maar men overdrjjve ook hier niet. Aan de 11.194 Europeesche soldaten waarover de statistiek loopt (de overigen waren niet bij de korpsen aanwezig, dus op reis, in het hospitaal enz.) zijn in een jaartijd 3808 straffen voor dronkenschap opgelegd; als ieder soldaat eens per jaar dronken was, zou dit cijfer al drie maal zoo groot zijn. De waarheid is dan ook dat de overgroote meerderheid der soldaten niet aan den drank verslaafd is.

De heer Von Kotze verhaalt ook nog dat wij (sedert drie eeuwen!) een „oud, dapper, dikwijls met fanatieke doodsverachting strijdend cultuurvolk” zoo te zeggen regeeren onder voorspiegeling van onwaarheden: wij hebben de traditie verspreid, dat de Hollanders hoogere wezens zijn. . . .

„Tegen domheid strijden zelfs de goden zonder gevolg” zegt de heer Von Kotze Schiller na; en wij kunnen zeker niet verwachten, dat een uit ons land komende tegenspraak hem zal overtuigen.
Maar in dezelfde stad Leipzig, waar zijn opstel eene plaatsing vond, verscheen verleden jaar het 3e deel van „Ein und zwanzig Jahre in Indien”, van dr. H. Breitenstein, een Duitscher die als officier van gezondheid vele jaren in het Indische leger diende en thans te Karlsbad woont.
(Th. Griebins Verslag, L. Fernau).

Diens meening staat vierkant tegenover die van den heer Von Kotze, en is op langdurige waarnemingen gegrond. Wij weten er niet beter op, dan den beiden heeren in overweging te geven, met elkander uit te maken wie gelijk heeft; intusschen zouden de „Leipziger Neueste. Nachrichten” een bewijs geven van onpartijdigheid, indien zij, na den aanval van den een, ook de verdediging van den ander aan hunne lezers mededeelen.

Dr. Breitenstein schrijft (t. a. p. bl. 16).

….. „Een 25 à, 30 jaren geleden stroomden vele jongelieden naar Harderwijk, het werfdepot van het koloniaal leger, en velen hunner vonden niet alleen een verzekerd bestaan, maar kwamen na het verlaten van den militairen dienst tot welstand en zelfs tot rijkdom.

„In het Hollandsehe leger verheugden zich de Duitsche soldaten in eene bijzondere waardering, en zonder uitzondering hoorde ik van alle Hollandsche officieren die ik daarover ondervroeg, dat zij de beste elementen van het leger uitmaken. Ik begrijp alzoo niet, hoe Carthaus een zoo donker beeld van het leven van een Duitsch soldaat in dit leger schetsen kon. Ja, nog meer.

Ik had de gelegenheid een korporaal te spreken, die ook in Tonkin, bij het Fransche vreemdenlegioen, gediend had. De behandeling door de officieren, en de gansche verpleging, waarover de „vreemdeling” zich by het Hollandsche leger verheugde, konden in ‘t geheel niet met die van het Fransche leger vergeleken worden, verzekerde mij de korporaal.
Onder de Hollanders voelde hij zich thuis en voerde hij een zorgeloos leven, terwijl hij in Tonkin dikwijls den dag had vervloekt waarop hij zich in het Fransche vreemdenlegioen had laten opnemen” ….

Dit, wat het lot der Duitsche soldaten in ons koloniaal leger aangaat. Wat ons bestuur over Indië aangaat, zegt dr. Breitenstein elders'(bl. 160):

… „Op Java en de verdere eilanden van den lndischen Archipel wenscht de groote meerderheid des volks niet alleen den vrede, maar ook de opperheerschappij der Hollanders te verkrijgen ofte behouden, omdat onder haar schepter de persoonlijke veiligheid geen gevaar loopt en hij niet te vreezen heeft voor zijn buffel, zijne vrouw of zijne dochter, terwijl zijn eigen vorst despoot is en blijft.
In Atjeh zijn het, nevens de vorsten, ook de priesters die het volk onder alle mogelijke en onmogelijke voorwendsels uitzuigen”… „Holland moet meester van Atjeh worden en wil het zijn, omdat slechts dan vrede en rust onder de talrijke hoofden des lands heerschen kunnen, de priesterheerschappij gebroken wordt, welvaart in het land komt en de zeeroof in de straat van Malakka en daarbuiten voorgoed vernietigd zal zijn.” (Alg. Hbl.)

https://www.academia.edu/44507731/21_JAHRE_IN_INDIEN_AUS_DEM_TAGEBUCHE_EINES_MILIT%C3%84RARZTES_VOL_1_BORNEO

(Re-)negotiating Identities in the Kampong: Masculinities, Medical Mercenaries, and the Atjeh War (c. 1873-1900)

The Aceh War (1873-1904/14) in northern Sumatra was a particularly momentous ‹war theatre› in the history of Dutch imperialism in Southeast Asia. Not only did it take the Dutch more than 40 years to ‹pacify› the Atjehnese guerrilla resistance through brutal counter-insurgency campaigns. Tropical nature, or, more particularly, (supposedly) tropical diseases such as malaria or beriberi could cost the lives of entire troops, making medical officers particularly valuable assets in perpetuating the war.
The Dutch Colonial Army (KNIL), however, was not able to meet its high demands for physicians with volunteers from the Netherlands alone. Hence, the KNIL intensified its efforts to recruit medical practitioners in Europe – most predominantly in the German and the Austro-Hungarian Empires as well as in Switzerland.

This paper zooms in on the lives of two such ‹medical mercenaries› deployed in Atjeh: the Swiss Dr. Heinrich Erni and Austrian-Hungarian Dr. Heinrich Breitenstein who joined the Dutch Colonial Army in 1879 and 1876.
By closely analysing their testimonies of the daily lives in the camps and kampongs in northern Sumatra, it asks how masculinities were construed and contested through medicine, on the one hand, and ‹medical mercenaries›, on the other, in colonial wars in from a European perspective remote, unknown tropical nature.

Ligtenberg, Monique

Stamboek registratie Breitenstein, Heinrich

https://www.nationaalarchief.nl/onderzoeken/archief/2.13.04/invnr/654/file/NL-HaNA_2.13.04_654_0104


Categorie: Uncategorized
© Copyright | NLLegioen | All Rights ReservedPowered by Crossing Over