1904, Von Keldenich, oud-KNIL militair “Wat een verschil tusschen dit leger en ‘t vreemdenlegioen!”

Verhalen van legionnaires uit de vroege periode van het Franse Vreemdelingenlegioen zijn zeldzaam.
In het boek “Taptoe! herinneringen van oud-soldaten en invaliden van het Indische leger te Bronbeek” geschreven door Prell, A. en co-auteur Graafland, G. uit 1904, kwam ik echter een korte beschrijving tegen.

Aan het woord is August Von Keldenich, althans zo noemde hij zich. Een deserteur uit het Pruisische leger die via het Vreemdelingenlegioen uiteindelijk bij het KNIL kwam.

AUGUST.

Ieder bezoeker van het Invalidenhuis en vooral ieder Arnhemmer kent August, den cicerone, het factotum en martiale uithangbord van Bronbeek. Hij is dan ook het echte type van een ijzervreter uit de dagen van Sebastopol, Solferino enz.. Stel u voor: een verweerd gezicht, versierd met het litteeken van een schotwond, dierbare herinnering aan Atjeh; een zwaren, grijzen knevel en lange sik; borstelige wenkbrauwen, waar onderuit een paar kleine guitige oogen u tegenglinsteren; ‘n kaarsrechte magere gestalte; ziedaar het beeld van onzen held. Maar niet alleen uiterlijk, ook innerlijk is Guus op een militaire leest geschoeid. Immers, alleen door de omstandigheden daartoe gedwongen is hij na zijne geboorte een tijdlang burger geweest. Had hij als zuigeling reeds als vrijwilliger in ‘t Pruisische leger kunnen worden opgenomen, dan zou hij ‘t zeer zeker hebben gedaan. Bij hem staat het onomstotelijk vast, dat men eerst soldaat moet zijn geweest, alvorens mensch te kunnen worden. Zijne officieren zijn voor hem de verpersoonlijking der menschelijke volmaaktheid.

Intusschen weet hij ook den burger naar waarde te schatten; ten eerste: omdat uit de burgerij de soldaat moet groeien; ten tweede, wijl die stand voor het „standgemasse” . onderhoud van den soldaat, mag zorgdragen. Volgaarne geeft hij toe, dat er ook onder de burgers bruikbare, soms zelf „hervorragende” menschen worden aangetroffen. Hij laat er dan echter in één adem op volgen: het levendig te betreuren, dat zulke brave luiden geen soldaat zijn geworden.

Onze Guus is in 1830 te Keldenich geboren en is Von Keldenich genaamd; zoodat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat hij in rechte linie afstamt van een dier brave ridders, die indertijd, in gemeenschap met de heeren von Katzenellenbogen, Drachenfels enz., de neringdoende burgers zoo liefderijk van have en goed hebben ontlast. Daardoor wordt het min of meer verklaarbaar, dat de soldaat, in de ogen van Guus, ver boven den burger staat.

Hij was 18 jaren oud, toen hij als vrijwilliger dienst nam bij de „rijdende artillerie” te Coblenz. ,’t Was juist in den tijd,” vertelde hij, „dat de burgers op de allerdwaaste gedachte kwamen, den soldaten tegenstand te bieden. Daarom moesten wij in 1849 uitrukken. In Rastadt nestelden de raddraaiers der z.g. Roode partij, dies belegerden wij die veste. Hecker en Struve ontkwamen; een tachtigjarig man en een kanonnier, die met kettingkogels op ons hadden gevuurd, schoten wij dood. De oude man staat mij nog duidelijk voor oogem Hij droeg lang haar en miste beide ooren. Toen wij schoten riep hij uit: „Deutschland über Alles!” In de kazematten vonden wij vele gevangenen, waaronder ook een luitenant van de „Freischarler” met name Simon; een jonge, knappe kerel uit Mannheim. De dochter uit het gezin, waarbij ik was ingekwartierd, was tot over de ooren verliefd op Simon en smeekte mij, hem een flesch wijn en een brief te bezorgen, ‘t Was een gevaarlijke opdracht, maar… ‘t lieve kind weende zoo bitter en vrouwen heb ik nooit kunnen zien huilen. Nu ja, ik ging naar de kazematten en riep Simon bij z’n naam. De man kwam en ik gaf hem den brief en den wijn. De schildwacht zag goddank! slechts, dat ik den gevangene de flesch toewierp. Hij arresteerde mij, maar mijn kapitein Von Seckendorff, nam mij mede naar de kazerne. Daar kreeg ik een uitbrander van heb ik jou daar. Den volgenden dag was Simon echter verdwenen. Mocht hij nog in leven zijn, dan zal ik het hem niet kwalijk nemen, indien hij mij ‘t bewijs levert, dat de Mannheimer sigaren werkelijk zoo lekker zijn als men mij eens heeft verteld.

Na dien veldtocht heb ik deze medaille ontvangen, (hij wees met verteederden blik eene der eereteekenen op zijn borst aan) en dan kreeg ik er nog een voor ‘t beleg van Rastadt, die me jaren later in Algiers door een Bedouïn is ontstolen. De kerel dacht zeker, dat het goud was.

Gedächtnismedaille für 1849

Op den duur beviel ‘t me bij de Pruisen niet erg. Er wou maar geen oorlog komen en dat was vervelend. Om toch iets te doen te hebben, vochten wij dan dikwijls onder elkander en met de infanteristen. Op zekeren dag bleven er een paar van de infanterie op de keien liggen, en ofschoon ik hardnekkig volhield, aan dat geval onschuldig te zijn, bleef de auditeur-militair bij kris en kras beweren, dat ik aan de vechtpartij had deelgenomen.

Vreemdenlegioen

Daarom liet ik me maar aanwerven bij ‘t vreemdenlegioen en mocht toen in Algiers deelnemen aan de jacht op Abdul-Kader. Dat was me’n verschrikkelijke tijd; alleen… ‘t was steeds oorlog. Tien maanden in ‘t jaar waren we op marsch. We kregen weinig te eten en te drinken, maar straf zooveel als we lustten. Ieder meerdere, van den korperaal af tot den generaal toe, strafte, ‘t Was me dan ook een bende. Een der beste menschen onder mijne kameraden was korporaal Klein, een Duitscher. Hij had al tien dienstjaren achter den rug en was nog nooit gestraft geworden. Op eens zie ‘k hem, geboeid, tusschen twee Spahi’s loopen. Ik vraag natuurlijk wat er gebeurd is en vernam toen, dat hij elf jaar geleden zijn eigen zuster had vermoord. Door een portret, dat hij naar Duitschland had gezonden, was ‘t uitgekomen waar ie was. Klein nu was de braafste in t geheele vreemdenlegioen geweest.
Wat voor ‘n zoodje de rest was, kunt ge je nu gemakkelijk voorstellen, hé?

KNIL

In 1872 nam ik dienst bij ‘t leger in Nederlandsch Indië. Wat een verschil tusschen dit leger en ‘t vreemdenlegioen! Tijdens de tweede expeditie naar Atjeh, waarbij aan de verpleging nog wel eens iets haperde, gevoelde ik me net als in een sanatorium, als ik aan Afrika terugdacht. Bij Penajong kreeg ik ‘n schot in ‘t been. Die wond was spoedig genoeg genezen. Maar drie weken later vliegt me, bij ‘t richten van een kanon, een blauwe boon vlak in ‘t gezicht… Toen was ik dood.”

„Hé, Guus, wat zeg je daar?” viel ik hem in de rede.

„Ja, waarachtig, ik was dood … op ‘t papier.
Want toen ik mij later op Semarang kwam aanmelden, zei de sergeant-majoor tegen me:
„Stamboeknummer 43228 is dood.”

„Dat stamboeknummer was ik.

„Ja, dat grieft je, als je meent een Willemsorde voor je gedrag te hebben verdiend en ze zeggen je dan zoo pardoes in je gezicht, dat je dood bent.”

Guus verrichtte tamelijk verschillende heldenfeiten en daarom hoopte hij op ‘n orde. Hij had o. a. ettelijke gewonde officieren weggedragen, terwijl de vijandelijke kogels hem om de ooren floten. Van de namen, die hij in z’n verhaal opnoemde, zijn me nog bijgebleven die van de luitenants baron Sloet van Swanenborgh uit Haarlem, en Schoenmaker uit Maastricht; benevens die van den kapitein Mook.

Hoe hij dat alles klaar gespeeld heeft, met dien kogel in ‘t gezicht, heb ik met den besten wil niet kunnen uitvisschen; want ook gedurende den tijd, dat hij aan ‘t verhalen was, bleek hij mij overmand door die herinneringen, zoo iets van „een beetje dood.” Hij herleefde eerst weer voorgoed, toen hij met z’n verhaal in ‘t hospitaal was aangeland.

„Daar,” ging Guus met z’n vertelling voort, „bezocht ik op ‘n goeien dag den braven luitenant Sloet. Hij had ‘n kogel in de long zitten en leed zwaar. Toen ik met verbonden gezicht naast hem zat en ijs op z’n hoofd legde, kwam kolonel Pel binnenstappen. Hij vroeg me: „Wat scheelt je, kanonnier?” „Wel, kolonel,” zei ik, „ik heb een blauwe boon tusschen m’n kiezen zitten en ‘k kan dat ding niet kort kauwen.” Toen begon hij hartelijk te lachen en haalde z’n sigarenkoker te voorschijn. Er staken er slechts twee in. Daarom nam ik er geen aan en zeide: „Die hebt u zelf noodig.”

„Weer lachte hij.”

„Dienzelfden avond stuurde hij mij echter 25 manilla’s en twee flesschen wijn.”

„Luitenant Sloet is aan zijn wond gestorven. Z’n moeder kwam nog tegen ‘t einde van 1880 naar Bronbeek en zeide: „Hier moet een kanonnier zijn, waarover mijn zoon me ‘t een en ander heeft geschreven.” „Ik heb haar toen alles verteld, wat ‘k uit mijn brein kon opdiepen en uit dankbaarheid daarvoor wilde zij mij eene betrekking bezorgen. Ik wou echter liever op Bronbeek blijven. Daar ben ik nu sedert 1881.
En omdat ik Duitsch, Fransch en Engelsch kan praten, mag ik dikwijls de vreemdelingen rondgeleiden.

[…]

https://www.nationaalarchief.nl/onderzoeken/archief/2.10.50.02/invnr/307/file/NL-HaNA_2.10.50.02_307_0005

© Copyright | NLLegioen | All Rights ReservedPowered by Crossing Over