1907 Een van het Vreemdenlegioen


Naar het Fransch van C. G. KEROUAN door HAJEM.


In één gelid geschaard op de binnenplaats van de kazerne te Sidi-bel-Abbès, stonden de nieuw aangekomenen onbeweeglijk in hunne spiksplinternieuwe uniform: infanterie-tuniek met kraprooden kraag, rood- en- groene epauletten, kepi met té groote klep, knopen met de opgedrukte nietszeggende granaat.

De loodrecht neervallende zonnestralen verschroeiden de huiden, beparelden de voorhoofden met zweetdroppels, maakten de gulpen bittere gal warm, die in de magen kookten, koesterden den gedurende de reis opgehoopten wrevel: het verblijf te Marseille in de nauwe kazematten van het fort St.-Jean; de overtocht, met den verpestenden stank van teer, braaksel en machineolie; de ontscheping te Oran; dan de twee dagen verblijf in het depot der afgezonderden, op een bodem wit van het stof, tusschen vier verblindend witte muren, en, als eenige afleiding, tweemaal per dag den reglementairen bak eten; ten slotte het vervoer per spoor naar de stad, waar zij thans een plantenleven leidden, de meesten met een aangenomen naam, hun vaderland en de misdaden, die hen er uit verdreven hadden, verbergende onder de helden-livrei van het Vreemdenlegioen …

Het slaat tien uren op de klok in het torentje, dat boven het gebouw B uitsteekt. De trompetter van de wacht blaast den veldmarsch en generaal de Noirand verschijnt. Den teugel van het paard toewerpend aan een haastig toegesnelden soldaat springt hij vlug uit den zadel en gaat met jeugdigen tred naar de recruten. Hij is klein van gestalte, schraal, verbrand door allerlei zonnen, die zijn lichaam hebben uitgedroogd, zonder de spieren te verslappen. Ondanks het witte haar is zijn knevel nog zwart, zoo zwart als zijne Creolen-oogen, die ineens vlammen schieten en dan weer op scherpe boren gelijken, in staat om tot het taaiste geweten, tot de meest gepantserde ziel door te dringen… „Geeft acht!… Staat!”
En de nieuwe mannen van het Vreemdenlegioen nemen de stijve houding aan van den soldaat zonder wapenen, de knieën gestrekt, het gewelfde bovenlijf een beetje vooruit, den pink op den naad van de broek, de oogen gericht op vijftien pas afstand. Zeer zorgvuldig inspecteert de generaal hen één voor één, hier met den vinger een gelaat opheffend, dat hardnekkig vooroverbuigt, als beschaamd over hetgeen men er op kan lezen, daar een tikje gevend tegen een buik, die buiten het gelid uitsteekt, met de punt van de laars tegen een paar voeten schoppend, die den reglementairen hoek niet vormen. En allen kijkt hij met zijn doorborenden blik scherp in de oogen: de pupillen zien naar rechts of naar links, om aan dat onverbiddelijk onderzoek te ontkomen; maar de groote chef roept met zijne schrille stem de weerspannigen tot de orde: „Kijkt me in m’n gezicht, hé!…. Hoe heet je?” „Förster, generaal.” „Geen papieren?” „Neen, generaal.” „Welk land?” „Zwitserland, generaal.’
Ben kapitein en een fomïer volgen hem op den voet en vergelijken de beweringen van den man met een staat, dien men heeft opgemaakt naar de eerste verklaringen van den nieuwen soldaat. „Alweer zoon Duitsche deserteur,” mompelt de chef. „Maar wat doet ‘t er eigenlijk toe? ‘t Zijn de beste.”
Plotseling blijft hij stilstaan. Een man, lang en slank, blond zooals alleen maar de Zweden en Finlanders kunnen zijn, kijkt hem aan’ met zijne heldere oogen, zonder aanmatiging, doch ook zonder schroom: een panter, die een tijger in het oog houdt. „Je naam ?” „Werther, generaal.” „Goed. Zwitser, niet waar?” „Pardon, generaal. Heimathlos… ik wil zeggen…” „Zonder vaderland, ik begrijp je. Duitscher in elk geval…. Anarchist ?” De blik van den soldaat versombert even.

„Neen, generaal. Beter dan dat!” De Noirand trekt de schouders op en stapt, voortgaande met zijne inspectie, op den buurman van Werther toe. Maar hij blijft kijken naar dezen, die zoo openhartig heeft bekend een oproerling te zijn. Ten slotte, als toegevende aan een onweerstaanbaren drang, gaat hij naar den zonderling terug en zegt dan opeens: „Jou ken ik! Ik heb je ergens ontmoet!” De pseudo-Werther verroert zich niet en blijft zwijgen. „Geef antwoord! Je weet, wie ik ben, niet waar? Welnu, we hebben elkaar al meer gezien, en van even dichtbij als nu, is ‘t zoo niet?” Langzaam antwoordt de soldaat: „Ik geloof ‘t niet, generaal de Noirand.” „Neen maar…. dat is sterk! Ik herken zelfs je stem!” „Gij moet u vergissen, generaal.” „Kom…. Die volgt!” En de generaal ging voort met de inspectie, gaf de nodige orders, hier om eene stropdas wat nauwer te maken, daar om eene broek te verlengen, een balfdozijn mouwen korter te maken en een stuk of vijf kepi’s te veranderen, daarbij nu en dan tersluiks naar Werther kijkend, die daar onbeweeglijk stond als een standbeeld, met de oogen starende in de ruimte of, zooals het reglement zegt, recht voor zich uit.

Een jaar later

Op het exercitieplein van het Kreider staan een dertigtal bleeke, uitgeputte mannen, met tot glorierijke lompen verscheurde kleedingstukken om de bloedlooze ledematen, opgesteld op de drie zijden van een carré. Sommigen hebben een bloederig verband om het hoofd, anderen dragen een arm in een slinger. Op de hoeken zijn brancards neergezet, waarop mannen liggen met afgezette ledematen….

Plechtige stilte rust op de witgekalkte gebouwen, op de steenen van het uitgestrekte vierkant, op de onbewegelijke groep. En altijd stooft dezelfde zon de hersens, maakt de kelen droog, minder echter nog dan de afwachting van hetgeen er zal gebeuren in die omgeving van paria’s, door „la France” aangenomen, op voorwaarde dat zij voor haar al hun bloed veil hebben ….

Voor de verblinde en verzengde oogen der mannen gaan en komen de avonturen, de onverwachte gebeurtenissen, de heldendaden en de drama’s van den moeilijken veldtocht, dien zij hebben meegemaakt: in Mei, de tijding omtrent het verraad van de Sokhrars en het vermoorden te Chellalak van de colonne Innocenti; het overijld vertrek uit Sidi bel-Abbès van het legioen, een contingent Arabieren en eene afdeeling spahi’s; de geforceerde marschen onder een hemel van vuur; eindelijk de aanraking met den vijand en twee dagen van gevechten en schermutselingen, van overvallen en verraad in den omtrek van het zoutmeer van Tigri; de nederlaag van de Marokkaansche bandieten en ook de gevoelloosheid, welke volgde op die woeste overwinning, alsof in werkelijkheid al dat vergoten bloed hun naar het hoofd was gestegen

In al die door dezelfde zon verhitte hoofden uit allerlei hemelstreken zingen, koken en verdringen zich dergelijke herinneringen, in die mate, dat deze zich den fjord niet meer herinnert, waar hij zijne jeugd heeft doorgebracht, gene zich den Donau niet meer voor den geest kan halen, waarin hij vroeger zijn kruisnet wierp, en dat, sinds lang, hij zich niets meer bekommert om de vrouw, die hem het leven schonk, hem voedde met hare melk, en die nu misschien weent over het hardnekkig stilzwijgen van haar kind ….

En, evenals op den morgen na hunne aankomst in Algiers, blazen de trompetten en slaan de trommen den veldmarsch’en verschijnt generaal de Noirand weer in hun midden. Met dezelfde driftige bewegingen springt hij van zijn paard, gevolgd door zijn adjudant; aan de open zijde van het carré gekomen, richt hij zijne kleine gestalte op, steekt de borst vooruit en schreeuwt, in afgebroken zinnen:

„Mannen van het Vreemdenlegioen! ik ben tevreden over u. Met vrijen wil in den dienst van Frankrijk getreden, hebt gij een keer te meer uw aangenomen vaderland geholpen om zijn vaandel te zuiveren van de smet, welke de woeste stammen uit het Zuiden daarop hadden geworpen. Ik ben er trotsch op het bevel te voeren over zulke soldaten! De regeering van de Republiek zegt u dank, het betreurende, dat zij niet ieder van U kan beloonen, zooals hij verdient. Gij zult niet jaloersoh zijn op dengene, dien zij heeft aangewezen om op zijne borst het teeken der dapperheid te dragen, waarop gij allen met recht aanspraak kunt maken Soldaat Werther, treed uit het gelid !”

Lang en slank, blond, zooals dat alleen maar Zweden en Finlanders kunnen zijn, treedt de man vooruit, den generaal met zijne heldere oogen aankijkende, zonder aanmatiging, doch ook zonder schroom: een panter, die een tijger in het oog houdt

„Soldaat Werther, den 23en Juni hebt gij uwen kapitein gered van een gruwelijken, hoewel roemvollen dood! Zelf gevaarlijk gewond, hebt gij niet geaarzeld u opnieuw in het strijdgewoel te begeven om uwen compagnies-commandant te bevrijden uit de handen van twee inboorlingen, die hem het hoofd wilden afslaan! Gij hebt de laffe moordenaars gedood en dwars door de zwermen vijanden heen, wier geweren den dood braakten, hebt gij hem in veiligheid gebracht, dien de militaire reglementen u bevelen te beschouwen als een vader.
„Opent de ban!

„Soldaat Werther, in naam van den President der Republiek en krachtens de ons verleende macht, kennen wij u de militaire medaille toe!”….

Hij kuste hem en drukte hem de hand. De man, steeds in de houding van „presenteer ‘t geweer”, was vreeselijk bleek geworden. In de gelederen hadden enkele soldaten roode oogen; een onderdrukt hoesten was bet eenige geluid, dat de plechtige stilte verstoorde.

„Sluit de ban!” En het geschetter der trompetten en het geroffel der trommen doorsneden de spanningzware lucht. Toen zag men iets vreemds gebeuren. De Noirand kwam zoo dicht bij Werther, dat zijn knevel bijna den neus van den nieuw-gedecoreerde aanraakte. Men’ zou zich niet verwonderd hebben, indien men uit dat twee paar oogen vonken had zien schieten. Dat aankijken duurde misschien ééne minuut. „Ik heb je meer gezien, Werther; ik ken je sinds lang. Men doet niet, wat jij gedaan hebt, zonder iemand te zijn. Ontken het niet; ik ben er zeker van!” Werther deed twee pas achterwaarts, steeds het geweer presenteerende, en zeide met matte stem: „Ja, generaal, gij kent mij. Thans, nu dit lint mij grooter heeft gemaakt in uwe oogen en mij de eer heeft teruggegeven, waarmee ik echten nooit heb getransigeerd, nu kan ik het bekennen. Toen gij militair attaché bij het Fransche gezantschap te Sint Petersburg waart, hebt gij, in Augustus 188. [sic], gastvrijheid genoten op het kasteel van Smirnoff….”
Driftig viel de generaal hem in de rede. „Gij zijt de prins van Smirnoff!” En langzamer vervolgde hij: „De militaire medaille zal u wel onbeduidend voorkomen bij al de bijna vorstelijke orden, waarmee ik uwe borst versierd heb gezien.” „Ik ben veel trotscher op de medaille, generaal. En bovendien, ik heb het recht niet meer om de andere in het openbaar te dragen, omdat Z. M. de Tsaar mij wegens een zogenaamd nihilistisch complot veroordeeld en verbannen heeft en ik nu alleen nog maar de soldaat Werther ben!”


Volgens voorschrift schouderde hij het geweer en zette het daarna af. Daarop den loop van zijn geweer steunende met den gebogen arm, knoopte hij met zenuwachtige haast zijne tuniek los en op het grof linnen hemd, vol blauwe, gele, groene en oranje linten, zagen de verbaasde soldaten van het Vreemdenlegioen bloedrood afsteken den breeden bandelier van het grootcordon van het Legioen van Eer.

Het nieuws van den dag : kleine courant 19-05-1907
Nieuwe Haarlemsche courant 31-08-1907

Joseph Charles Alexis Alfred Innocenti
Né le 30-11-1824 à Metz

Le 27-5/1875, il est promu Colonel du 4e régiment de chasseurs d’Afrique.
Lors de la révolte des Ouled Sidi Cheik, commandés par Bou Amama en 1881, il est chargé de commander une expédition chargée de venger la mort du lieutenant Weinbrunner, assasiné par les insurgés. Avec l’assistance de troupes fournies par l’Agha de Saïda, il rencontre les rebelles, estimés à 5000 hommes, le 19 mai à Chellala. Son rapport signale ainsi cette action : “Au début de l’insurection algérienne je partis avec mon régiment qui faisait partie d’une colonne de 2300 hommes commandés par le général Collignon d’Ancy, lequel se sentant souffrant m’en remit le commandement et se retira à Geryville. J’ai aussitôt demandé et obtenu de marcher vivement et droit à Bou Amama que je rencontrai le 19 mai à Chellala. J’étais formé en carré avec mon convoi au centre ; j’avais un goum de 700 cavaliers indigènes à 500 metres en arrière droit de mon carré et un autre goum de la même force en arrière gauche ; je leur avait donné l’ordre formel de ne pas se jeter sur mes troupes au cas où ils seraient repoussés, mais de tourner autour en continuant à tirer sur l’ennemi pour le désigner à nos coups. Ces 1400 cavaliers indigènes ainsi que les 700 chameliers attachés à la colonne étaient très fanatisés et d’une fidélité très douteuse. Le combat a été magnifique. Mes quatres pièces d’artillerie de campagne m’ont rendu d’excellents services. Les arabes très nombreux, nous attaquèrent à la fois sur toutes les faces, dans une belle plaine, très favorable à notre tactique et leur bravoure fut vraiment admirable. Je fis commencer le feu à mille metres et ils vinrent jusqu’à cent metres de nos lignes. Les goums ne se battirent pas. Malheureusement celui de droite, commandé par l’agha Kaddour Ould Adda, n’executa pas mes ordres et se précipita sur mon carré, y entrainant l’ennemi qui, bientôt reconnu, fut rejeté en dehors avec de grandes pertes. Mais dans ce combat au corps à corps que mes chasseurs durent livrer en cette occurence aux cavaliers ennemis, il y eut des pertes sensibles également de notre côté. En résumé j’ai eu 37 tués, 16 blessés et 15 disparus. L’ennemi perdit environ 400 hommes et eut en outre un très grand nombre de blessés. Je poursuivis Bou Amama pendant quatre jours encore et je tentai vainement de l’enlever pendant la nuit, car il était toujours tenu au courant de mes mouvements par les Arabes alliés qui d’ailleurs firent presque tous déféction”.
Ce combat difficile produisit un mini scandale dans la presse, mais Innocenti en fut disculpé et fut même cité à l’ordre de l’armée pour son action.
Certains ouvrage militaires citent cependant le “désastre de la colonne Innocenti”.


Categorie: Uncategorized
© Copyright | NLLegioen | All Rights ReservedPowered by Crossing Over