1908 “In den zadel door Indo-China”

Inleiding

In 1908 werd door “Kosmos, vereeniging van Natuurvrienden” in Amsterdam de vertaling uitgegeven van het enkele jaren eerder verschenen Duitstalige boek “Im Sattel durch Indo-China”.
De auteur was Otto Eherenfried Ehlers die daarin zijn reizen door Indo China beschreef.
“De indische gids” wijdde er in 1909 een korte bespreking aan.
Daarin werd ook opgenomen dat Ehlers geschreven had over het Vreemdelingenlegioen en zelfs een kort vergelijk met het KNIL maakte.

In den zadel door Indo-China, naar hét Duitsch van Otto, E. Ehlers door W. Buekers. Uitgegeven voor „Kosmos”, vereeniging van Natuurvrienden door J. C. Dalmeyer te Amsterdam.
Hoewel de verschillende werkjes op populair-wetenschappelijk terrein, welke door de vereeniging „Kosmos” worden uitgegeven, niet vallen binnen het gebied, waartoe zich deze rubriek moet beperken, valt er ten opzichte van het boven aangehaalde boekje eene uitzondering te maken. Al is de reisbeschrijving wat vluchtig —- voor een boekje van. slechts ƒ0.60 kan de eisch niet heel hoog zijn — het aardige vignet op den omslag en de plaatjes, waarmede het versierd is, trekken de aandacht en, waar het zulk een weinig bekend gebied geldt, is elke juiste bijdrage welkom.
De schrijver begeeft zich met een door hem beschreven uitrusting en aan geld een waarde van pl.m. ƒ700 op zak met een paar bedienden op weg met een stoombarkas van Moulmein 85 K.M. de Salween-rivier op, om bij het dorp Schwegun weldra per olifant het achterland van 81 am in te gaan, waar hij geholpen door een Chineesch houthandelaar en anderen, zijn tocht voortzet tot aan de grenzen van Tonkin. Daar komt hij weldra aan den Franschen post te Laïchou aan de Zwarte Rivier, waar de Nam Lai met deze samenvloeit.

Een paar dag reizen verder geeft het logies bij een Franschen luitenant te Phong Tho den schrijver aanleiding om te wijzen op het grote verschil in leefwijze in de Britsche en Fransche koloniën:
,,De Engelschman moge met zijn ,,Times”, theestel, jams, Fahrenheit-thermometer, Worcester saus en met zijn sport, zijn eigenaardigheden meenemen, hij past zich toch ook, praktisch als hij is, zoveel hij kan aan den nieuwen toestand aan. De Franschman leeft in de tropen te veel Fransch; hij houdt niet van gezonde lichaamsbeweging, maar wel van zijn geliefde „cafe’s”, mist den praktischen zin der Engelschen”.

Per jonk en onder militair escorte ging de tocht stroomaf naar Hanoi en dit gaf den reiziger gelegenheid kennis te maken met een paar Duitschers, die in het vreemdenlegioen dienden. Uit hun mededeelingen vernam hij enige bijzonderheden, die het niet onbelangrijk is hier op te tekenen.
Het gehele vreemdenlegioen in Franschen dienst bestaat minstens voor 2/3 uit Duitschers, voorts uit Oostenrijkers en Zwitsers en het zijn deze lieden, die de zegepraal der Franschen in Tonkin verzekerd hebben. De sterfte was ontzettend; van de voor ruim een jaar uit Algiers aangekomen 125 soldaten waren er nog 21 over. Van alle oorden der aarde, uit Amerika ‘t minst, stromen moordenaars, rovers, dieven, enz. samen. Papieren of niet, bij lichamelijke geschiktheid wordt niemand afgewezen.
Van de 10 man van het geleide (8 Duitschers en 2 Belgen) hadden alleen de sergeant, een Sakser, en de zegsman van de reiziger papieren. Door al dezen jammer zinken officieren en soldaten steeds dieper; op zijn aandringen vertelde de soldaat dingen aan de schrijver, te afschuwelijk om verder verteld te worden. De officieren waren niet kwaad voor de minderen; trouwens, ze waren wel overtuigd anders, bij het eerste gevecht het beste, te kun- nen rekenen op een kogel uit den eigen troep, wat in Tonkin niet zeldzaam moet zijn.
De verpleging in het garnizoen is goed; per dag 300 gr. rundvleesch, 650 gr. tarwebrood, 4 L. goeden rooden wijn, 0.1 L. rum, verder rijst, thee, koffie, zout, suiker, vet, enz. Te velde is zij, bij gebrek aan een trein en bij eene bepakking van 15 a 20 K.G., behalve 144 scherpe patronen, zo slecht, dat menigeen dan aan uitputting sterft.
De soldij, 23 centimes per dag, waarvoor nog poetsgerei, enz. moet worden gekocht, is zo gering, dat van sparen niets komt; en waar de Franschman na 15 jaar dienst fr. 500 pensioen krijgt, moet de vreemdeling er 25 over doen. Van naturalisatie, die enige voordelen brengt, wordt weinig gebruik gemaakt: of het uitschot mist de nodige papieren, óf wie ze wel heeft, is niet diep genoeg gezonken om niet liever Duitsch te blijven.
Al geeft deze beschouwing van den zegsman nu juist geen blijk van groote ingenomenheid met het Fransche volk, terwijl toch wordt toegegeven, dat vreemdelingen zelfs officier kunnen worden — zij het dan ook geen zelfstandig postcommandant —- is het niettemin vleiend voor ons Indisch bestuur nog het volgende te lezen :
„Hoewel het verrichten van groven handenarbeid niet mag bevolen worden, geschiedde het toch al te dikwijls, omdat ook billijke klachten niet dan bij uitzondering het juiste adres bereiken. En als de vreemden beter op de hoogte waren, zouden ze zeker veel verstandiger doen in Neêrlandsch-Oost-Indischen krijgsdienst te gaan, waarin niet jan-en-alleman wordt aangenomen en de toestanden, zowel stoffelijk als zedelijk, oneindig veel beter zijn dan in het Fransche vreemdenlegioen”.

Vergelijkingen tussen het Vreemdelingenlegioen en het KNIL werden wel vaker in de Indische Gids besproken zoals in dit artikel uit 1907

Oordeel over ons koloniaal leger in het buitenland.


De Zwitsersche correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, schrijft in dat blad van 2 Nov.
j.l. over een feit, dat zijn aandacht trok in verband met de vroeger vermelde kaeht in de Basler Zeit. (zie -Juli-afl. bl. 1084). Ditmaal was het een in gebroken Duitsch met Hollandsch vermengde advertentie van een zekeren H. Aeschbach als president eener vereeniging van gepasporteerde en gepensionneerde militairen, om bij elkander te komen, ten einde „over de Verschèlendheden van het Fransche leger en het Hollandsche” te spreken.
De vergadering had bij het bemerken der advertentie reeds plaats gehad, doch bij een bezoek, bij den president in de Gasmeterstrasse te Zürich, bleek, dat deze niets tegen het Hollandsche koloniale leger had, doch dat de vereeniging van oud-gedienden zich hoofdzakelijk ten doel stelt

de werving voor het Fransche vreemdenlegioen tegen te werken, waar het leven menschonwaardig werd geacht.

Een oud-koloniaal, die in de buurt woonde, werd erbij geroepen en deze zeide, dat de meening over vreemde diensten in Zwitserland niet gunstig was, doch dat de Hollanders er nog het beste staan aangeschreven. Over het algemeen was de dienst in Nederlandsch Indië ook best uit te houden. Toch waren er daar nog enkele dingen, die anders behoorden te wezen. Het begon al met de werving. De man was als handwerksman naar Maastricht getrokken en daar door een bekenden werver gelijmd — nu juist niet op een loyale manier. Hij bleef er enige dagen om op zijn papieren uit Zwitserland te wachten, moest daarvoor enige guldens afstaan en later werd hem nog honderd gulden op zijn handgeld voor dit logies gekort. Bij het transport op de schepen werd ook veel verzuimd en was het slechtste eten voor de soldaten; de Rockbell-scheepsbeschuiten waren van de allergemeenste soort. Was de zeereis achter den rug dan was het ergste geleden:
,,De voeding in Indië was uitstekend. Als de soldaat alles kreeg, wat het gouvernement voor hem verstrekt, dan zou hij zich dood eten. De sergeant trad in den regel tusschen beide en kocht zich van het overschot een paar manchetten voor den Zondag en een vierkante pot ouwe klare”.
Twee dingen moesten voorts in Indië anders zijn. De rassenhaat moest er verdwijnen bij al wie een commando te voeren hebben, vooral bij de onderofficieren, en eveneens de geringschatting in het algemeen, ’t Was belee- digend dat den vreemdeling, die natuurlijk niet onmiddellijk het Hollandsch glad verstaat, toegeworpen werd:
„als je Hollandsch brood kunt vreten, dan kan ie ook wel Hollandsch verstaan”,
of dat bij elke gelegenheid grievend herinnerd werd aan de niet onberispelijke feiten uit zijn vroeger leven,
die den man tot de aanvaarding van het handgeld hadden gebracht. Waarom, zoo zeide de zegsman verder: „Legt men den soldaat bij het minste vergrijp in kettingen?
En waarom behandelt de burgerlijke autoriteit hem dikwijls met minder respect dan een koelie?”

Onderscheidingen verleend aan buitenlanders in het Indische leger

In de N.R.Ct. van 9 Nov. wordt opgekomen tegen de klacht over rassenhaat en geringschatting bovenbedoeld. Ten bewijze hoe de buitenlanders gewaardeerd
worden, wordt daar vermeld, dat in de laatste 25 iaren niet minder dan 82 buitenlanders als officier, die dien rang in de gelederen hadden bereikt, in ons koloniale leger dienden. En dit terwijl het aanbod van Nederlanders de vraag overtrof. Verder wordt gewezen op de onderscheidingen den Zwitser Christoffel te beurt gevallen en op het feit, dat van de 149 ridders der Militaire Willemsorde, oud-militairen beneden den rang van officier, die als ridder van rijkswege toelage genieten, niet minder dan 38 buitenlanders zijn of 25 pCt., terwijl te zamen genomen het aantal buitenlanders slechts 18 pCt. van het geheel bedraagt.
Vijf der militairen beneden den rang van officier bezitten het ridderkruis der 3e klasse en daarvan zijn 3 buitenlanders:

Ernest Herman Vogel, geboren te Reudnitz in Duitschland, [ Stamboeknummer: 22210 ]
Ferdinand Zeig, geboren te Hobscheid in Luxemburg [ Stamboeknummer: 24113 ]
en
G. de Rudder, geboren te Gent in België. [ Stamboeknummer: 46707 ]


Het is zeer belangwekkend om deze gegevens te vernemen, doch dit sluit niet uit dat vooral soldaten en onderofficieren onder elkander wel eens on-tactvol kunnen optreden en dat het niet kwaad is als zulke grieven bekend gemaakt worden.

© Copyright | NLLegioen | All Rights ReservedPowered by Crossing Over