1913 – 1918 De kindermoord te Princenhage. Gehoord, M. v. H. een gepensioneerd militair

Mei 1913

Op 19 mei 1913 berichtte de “Bredasche Courant” over de moord op de 8-jarige Adrianus van den Broek uit Princenhage. Het nieuws over de “Moord te Princenhage” verspreidde zich via de kranten over heel Nederland en haar Koloniën.

Op 21 mei 1913 berichtte het dagblad “Het Vaderland” er als volgt over.

De moord te Princenhage.

Inzake den moord te Princenhage meldt de Bredasche Crt, dat de 8-jarige A. v.d. B. Zondagmiddag om 12 uur de ouderlijke woning had verlaten. De vader en een oom gingen ’s avonds zoeken, toen hij niet was teruggekeerd; maar zij vonden niets. Midden in de nacht werden zij gewaarschuwd, dat het knaapje dood gevonden was. Toen de justitie ter plaatse een onderzoek instelde kwam een landbouwer vertellen dat hij, toen hij ’s morgens daar in de buurt fietste, een hoepel op de weg had zien liggen.
Hij had hier verder geen aandacht aan geschonken, doch langs hetzelfde pad terugkeerend, zag hij van achter een heg een man komen, die voorover gebukt den hoepel oppakte en er mee op den loop ging. Hij kon niet anders zeggen, dan dat die man in het zwart gekleed was en blond haar had.
In de nabijheid van de plaats, waar de vermiste werd gevonden, trof men vele voetsporen aan. De veldwachter vond later in het koren hoepel en stok en in een sloot bij het lijk een zakdoek, die, zoals de vader verklaarde, onmogelijk van zijn zoontje kon zijn. De zakdoek van het knaapje zat trouwens nog in zijn zak. De gevonden zakdoek was klaarblijkelijk kort geleden gebruikt en op de plaats, waar hij gevonden is, was ook de grond veel belopen.

In verband met deze zaak is gisteren een zekere M. v. H. gehoord. Deze man woont dicht bij de ouderlijke woning van den vermoorden knaap. Hij is niet geheel en al toerekenbaar.

[ Het vaderland 21-05-1913 ]

Gehoord in de zaak werd een zekere M.v.H. die als “niet geheel en al toerekenbaar” werd omschreven.
Een dag later schreef “De grondwet” dat M.v.H. in hechtenis was genomen en door de rechter commissaris was ondervraagt.

In verband met de moord op een knaap te Princenhage is in hechtenis genomen ‘n zekere M. v. H., een alleen wonende zonderling.
Na geruime tijd door de rechtercommissaris te zijn ondervraagd, is de man op vrije voeten gesteld.
De politie is er nog niet in geslaagd enig spoor van de moordenaar te vinden en tast nog steeds in het duister.

[ De grondwet 22-05-1913 ]

Een uitvoeriger bericht werd gepubliseerd in “Het Centrum” op 21-05-1913

De moord.

Het „D. v. N. B. meldt nog over den kindermoord te Princenhago het volgende: Zonder vooruit te lopen op het resultaat der lijkschouwing door de militaire geneesheren. kunnen we toen met vrij grote zekerheid mededelen dat de kleine jongen het slachtoffer van een misdadiger is geworden.
Niet ver van de plaats van het misdrijf is gisteren nog een rode Zakdoek gevonden vermoedelijk afkomstig van de moordenaar.
Slechts op bloot vermoeden is gisteren door de justitie en door de marechaussee zekere M. van H. in verhoor genomen en met het lijkje geconfronteerd.
Huiszoeking is nog gedaan ten huize van v. H., om te zien of daar ook soortgelijke zakdoeken aanwezig waren, als er een ter plaatse was gevonden.
Deze huiszoeking leverde echter niets op. Ook het verhoor van v. H. bracht geen licht. Wel moet hij omstreeks één uur in de nabijheid van de hofstede zijn geweest, doch hij beweert langs de grote baan en niet langs het Kerkpad naar het dorp ie zijn gegaan.

We schreven hierboven reeds, dat v. H. slechts op bloot vermoeden in verhoor genomen werd.
Kleine redenen bestonden daarvoor wel.
De man woont in de buurt van Van den Broek, ‘t Is op zijn zachtst uitgedrukt, een zonderling, die ‘n paar jaar in Oost-Indië gediend heeft, daarna over is gegaan naar het Franse Vreemdelingenlegioen waarvan hij deserteerde en toen vanuit Duinkerken naar Princenhage is komen wandelen. Deze v. H. is door de marechaussee opnieuw in verhoor genomen en omstreeks half een door den wachtmeester en een brigadier naar Breda overgebracht.

Dat oud-militairen die in Indie gediend hadden en zeker zij die dienst hadden gedaan in het Vreemdelingenlegioen in die tijd geen goede reputatie hadden blijkt wel uit de laatste alinea van bovenstaand bericht.

M.v.H. werd op vrije voeten gesteld. Al snel liep het onderzoek vast.
Enkele dagen later was er kritiek op het onderzoek van de politie. Deze had verzuimd een politiehond in te zetten. Nabij de plaats van de moord was namelijk en zakdoek gevonden, die zeer waarschijnlijk van de moordenaar afkomstig was, zodat men “een uitstekend voorwerp had om den honden lucht, te geven”
“De grondwet” schreef op 24-05-1913:

Het was een voor politie-honden onderzoek zo’n gunstig geval als zich slechts zelden voordoet. De commissaris van politie hier ter stede heeft een gediplomeerde hond beschikbaar. Ook te Etten en te Rucphen is een afgerichte speurhond en toch heeft men verzuimd van deze omstandigheid partij te trekken.
Voor wiens verantwoordelijkheid dit verzuim kómt, zullen we buiten bespreking laten. Men mag evenwel als vrijzeker aannemen, dat bij het gebruik van speurhonden een aanwijzing was verkregen, terwijl men thans geheel in het duister rondtast.

De vrees nam toe, dat er : “Wel nimmer enig licht zal komen, in deze droeve, duistere zaak”.
Al kort daarna stopte inderdaad de berichtgeving over deze moordzaak.

18 april 1918

Bijna vijf jaar later kwam de kindermoord weer in het nieuws. De verdachte van het eerste uur M.v.H. legde een bekentenis af. Of het een slordigheid van de Politie of de journalisten was is niet meer te achterhalen, maar midden in het volgende artikel uit de “Soldatencourant” van 18 april 1918 staat zijn achternaam ineens voluit, M. van Hoogeloon.

De kindermoord te Princenhage.

Zondag 18 Mei 1913 verliet des morgens onder de Hoogmis de 8-jarige Adrianus van den Broek de ouderlijke woning aan den Zandweg tegenover het voormalige hotel Lindenhof, te Princenhage, om in de buurt te gaan hoepelen. Toen de kleine den geheelen dag weg bleef en ook des nachts niet terugkeerde, togen ouders en buren op onderzoek uit. Het resultaat van dit zoeken was voor de ouders diepbedroevend: men vond het ventje in een sloot, waarin slechts ongeveer 25 cm water stond, voorover dood liggend, met het gelaat in de modder.
De gedachte aan een ongeluk moest spoedig wijken voor de zekerheid, dat hier een moord was gepleegd. Want het kind had enige wondjes aan het hoofd en was blijkbaar met geweld onder water gehouden en in het slijk gestopt; zijn hoepel werd op enige afstand in een korenveld gevonden. Een boerenzoon had Zondagmiddags een donker uitziende man, met een donker pak aan, gezien op het wegje, waarlangs de knaap werd gevonden. Hij zag toen die man een hoepel oprapen en daarmede lopen in de richting van het korenveld, waarin dit speelgoed is gevonden.
Aanstonds rees bij de politie het vermoeden, dat zekere M. van Hoogeloon de dader zou zijn.
Deze toch beantwoordde aan de vage beschrijving, die werd gegeven van den man die gezien was in de omgeving der plaats van den moord.
Bovendien stond v. H. bekend als een zonderling, die reeds meer op zijn kerfstok had.
M. v. H. was een gepensioneerde O.-I. militair, die later ook had gediend bij het Fransche vreemdelingenlegioen.
Hiervan deserteerde hij en kwam toen van Frankrijk naar Princenhage, zijn geboorteplaats, gelopen. Hij vestigde zich aldaar; in de buurt van v d. Broek bezat hij een stukje grond, dat hij zelf verbouwde.
Toen de man als verdacht van dezen moord was aangehouden en in verhoor genomen, ontkende hij pertinent aan dit misdrijf eenige schuld te hebben. Het gevolg is geweest dat de man, na eenige verhooren, op vrije voeten werd gesteld, omdat er niet voldoende bewijzen tegen hem bijeen te brengen waren.
Vroeger had de man reeds eenigen tijd doorgebracht in een krankzinnigengesticht. Eerst te Medemblik, waar hij werd overgebracht naar Vugt. Uit dit laatste gesticht wist hij te ontvluchten en zoo kwam hij te Princenhage terug Later werd hij opnieuw naar dit krankzinnigengesticht gezonden, waaruit hij na eenigen tijd als genezen werd ontslagen. Sinds woonde hij te Prinsenhage met zijn moeder en zuster. De man is ongehuwd. Zijn pensioen bedroeg aanvankelijk f 200 per jaar, doch was, toen hij dienst genomen had bij het vreemdelingenlegioen in Frankrijk, verminderd tot / 100. Hiermede was H. niet tevreden on voortdurend wendde hij pogingen aan om zijn peüsioen wederom tot f 200 verhoogd te krijgen. Request op request werd door hem aan de Koningin verzonden en daarbij uitte hij tegen H. M. allerlei bedreigingen. Vandaar dan ook, dat de minister van justitie aan de politie te Prinsenhage verzocht hem een portret van dezen dreigende adressant te doen toekomen. Toen onlangs de Koningin een bezoek bracht aan Breda, werd de man bijzonder in ’t oog gehouden door de marechaussee. Hij had dit wel bemerkt en zeide toen H. M. weer was vertrokken: „Jullie hebt goed op me gepast hoor !”
Bestond sinds het plegen van de gruwelijke daad op den kleinen Adrianus v. d. Br. steeds het vermoeden dat v. H. de dader was, onlangs kreeg men een aanwijzing in handen, die ertoe leidde den man aan te houden. In een zijner adressen toch aan de Koningin, om verhoging van zijn pensioen, had hij o. m. geschreven:
„Het kind door mijne hand vermoord, staat reeds voor Gods troon en roept aldaar om wraak”.
Dit schrijven werd in handen gesteld van den burgemeester van Prinsenhage, die er aanstonds den officier van justitie mede in kennis stelde.
Deze vond in deze uiting termen genoeg om de aanhouding van den man te gelasten.
De rechter-commissaris heeft aanstonds de man een verhoor afgenomen, waarbij v. H. volledig bekend heeft het knaapje op 18 Mei 1913 te hebben vermoord. („Tijd.”)

Volgende berichtgeving van de gebeurtenissen die tot de moord leiden wijken iets af.
Opmerkelijk is hier de voornaam van M.v.H. genoemd werd “Marijn”

De kindermoord te Princenhage.

Zoals we reeds berichtten, heeft Marijn v. H. bekend de moordenaar te zijn van den achtjarigen Adrianus van den Broek, die op 18 Mei 1913 om het leven is gebracht.
Bij het verhoor voor den rechter-commissaris bekende hij volmondig.
Hij vertelde, dat het hem hinderde, dat zijne verzoeken om hem pensioen te verlenen, niet werden ingewilligd. De gedachte kwam toen bij hem op, iets te doen, waardoor de aandacht op hem gevestigd zou worden en waardoor hij in de gevangenis zou terecht komen.
Met het doel zoiets ten uitvoer te brengen, verliet hij op Zondag 1913 zijne woning.
In de buurt der boerderij van Van den Broek kwam hij het achtjarig zoontje van dezen tegen en kreeg hij het duivelse plan dit onschuldig kind van het leven te beroven. Hij greep den kleine beet, bond zijn roden zakdoek om de hals van het kind en wurgde dit daarmede. Toen hij de zakdoek weer losmaakte, was de kleine, zoals hij zeide, nog niet geheel dood. Hij heeft het ventje toen voorover in de sloot langs den weg geworpen en met het hoofd onder water gehouden, tot het kind gestikt was.
Daarop nam hij de hoepel, wierp die in een korenveld, dichtbij, en ging naar huis. Hij had thuis nog een soortgelijke rode zakdoek, als waarmee hij zijn misdaad had bedreven en dien hij op de plaats van den moord had achtergelaten. Zijn eerste werk was die tweede zakdoek te verbranden.
Daarna begaf hij zich naar het dorp, waar hij zich op verschillende plaatsen vertoonde. Dit was wel iets bijzonders, want de man kwam nooit anders naar het dorp dan om Zondags naar de eerste H. Mis te gaan.
Men zal vragen, waarom de man zich niet heeft aangemeld, wanneer hij de aandachtt op zich wilde vestigen.
Hij zelf verklaart, dat hij van gedachte veranderde, toen hij het feit volvoerd had. Toen kwam plotseling weer de idee bij hem op, er niets van te zeggen. Vandaar dan ook, dat hij toen hij als verdacht van dit misdrijf was aangehouden, aanstonds pertinent ontkende en hierbij tot voor enkele dagen bleef volharden.
Wat hem ertoe bewogen heeft, nu opeens de justitie een aanwijzing te geven van zijn schuld en thans volledig te bekennen, is niet te achterhalen.
De politie is thans ijverig bezig om te trachten verdere aanwijzingen of getuigen te vinden, waardoor de schuld van v. H. wordt bevestigd.

[ De Tijd : godsdienstig-staatkundig dagblad. 19-04-1918 ]

De grondwet 20-04-1918 voegt hier nog wat details aan toe over o.a. het werk van de veldwachters.

De veldwachters van Princenhage hebben van den beginne af v. H. voor de dader aangezien. Meermalen ook hebben zij met de man over deze moord gesproken en gezegd: „Wie zou dat toch gedaan hebben?” Dan gaf v. H. altijd ontwijkende antwoorden, zoals: „Ik wieet er niets van”, ofwel ; -Het kan me niks verd ” en dergelijke. Nu en dan zeide hij tot een der veldwachters ook: „Ik heb minderjarigen vermoord”, en als hem dan gevraagd werd, wat hij daarmede bedoelde, zeide hij: „Ja, in Indië? natuurlijk”.
Op een avond, toen hij dronken naar huis ging, is een der veldwachters hem gevolgd en heeft zich achter zijne woning verscholen. Toen hoorde hij, dat de man in zich zelven zat te brommen over „Dood. Vermoord. Voor altijd weg!” enz. Dus allerlei onsamenhangende taal, waaruit weinig gevolgtrekkingen gemaakt kunnen worden.
Toen de veldwlachter bij hem kwam, naar aann leiding van de brief aan H M. da Koningin, waarin hij schreef over „het kind, door hem vermoord’ en hem vroeg, wat dit betekende, antwoordde v. H.: ,,’t Slaat erin, ze moeten het er maar uit halen”. Hoe de veldwachter ook aandrong op een nadere verklaring, de man zei niets anders dan ,,’t Staat erin, ze moeten het er maar uithalen.”
Bij die gelegenheid zei hij ook nog, toen de veldwachter hem. Hierover aan sprak: „Zo, nu kom je me zeker halen?” Zoals gezegd, volgde nu spoedig zijn arrestatie en hij het verhoor voor de rechtercommissaris bekende hij volmondig.
Hij vertelde, dat het hem hinderde, dat zijne verzoeken om hem pensioen te verlenen, niet werden ingewilligd. De gedachte kwam toen bij hem op, iets te doen, waardoor de aandacht op hem gevestigd zou worden, en waardoor hij in de gevangenis zou terecht komen. Met het doel zoiets ten uitvoer te brengen, verliet hij op Zondag 18 Mei 1913 zij|ne woning. Toen hij langs een schuur kwam van zekeren Nooren, dacht hij: „Als ik die eens in brand stak “. Reeds wilde hij dit plan ten uitvoer brengen, toen enige meisjes op de weg aankwamen Hij zag er toen vanaf en liep door. Gekomen bij de schuur van zekeren Houtepen, wilde hij daar trachten zijn boze daad te volvoeren. Hij streek eenige lucifers aan, die evenwel uitgingen en toen hij gerucht hoorde en personen naar buiten kwamen, ging hij weg.

© Copyright | NLLegioen | All Rights ReservedPowered by Crossing Over