1915 Een Hollander in het Fransche leger VI

Bredasche courant 06-01-1916

Een Hollander in het Fransche leger. VI. (Slot.)

Negen kilometers nu, aldus vervolgde onze landgenoot zijn verhaal, droegen ons de hospitaalsoldaten en toen werden in een noodhospitaal onze bevroren voeten zo goed en zo kwaad als het ging, verzorgd. Er werd beschikt, dat wij zo spoedig mogelijk verder het land in zouden worden vervoerd, omdat er van dienst doen voorlopig niets komen kon. Aan het naaste station werden wij „afgeleverd” en daar opgenomen in een lange ambulancetrein, die naar het zuiden stoomde. Men zou denken, dat in zo’n rollend ziekenhuis met 600 patiënten de stemming wel somber moet zijn. Maar niets is minder waar dan dat. Van de zwaargewonden merk je niet veel, want die worden appart gehouden. En zij, die lichte kwetsuren hebben opgedaan, zijn dolblij, dat ze er zo „goedkoop” zijn afgekomen en enigen tijd van rust tegemoet gaan, ver van de gevaren en ongemakken der loopgraven. Het was dus heel den dag zingen en pret maken.
Op de stations werden wij toegejuicht en vertroeteld. Men gat ons bloemen en lekkernijen in overvloed.
Te Limoges kwam de stationskommandant aan het portier een praatje maken. ‘ — Van welk regiment ben jij? vroeg hij mij. — Ik ben van het Vreemdelingen legioen. — Zo en wat voor landsman. — Hollander. Toen trok de kommandant een verheugd gezicht en begon vloeiend Hollandsch te spreken.
Hij vertelde mij, dat hij ingenieur was, en jarenlang in Holland had gewerkt. Hij sprak onze taal nog dikwijls, want hij was met een meisje uit Vlissingen getrouwd. Anderhalf uur lang praatten wij met elkaar en toen het sein van vertrek gegeven werd, namen wij hartelijk afscheid.
Na drie dagen reizen was ik eindelijk weer in Toulouse en daar werd ik opgenomen in hospitaal 17, dat geheel in katholieke handen was.

Kort na mijn opname kreeg ik al bezoek van een geestelijke zuster, die mij vroeg, of ik niet een Maria medaille wilde hebben. — Liever niet, zei ik, want ik ben vrijdenker. — Dat is heel slecht, beknorde zij, neem de medaille maar. Kwaad zal zij je toch zeker niet doen. ‘s Avonds kwam een pastoor aan mijn bed met religieuze plaatjes en een Mariabeeldje. Ik nam het tenslotte maar aan, om hem een plezier te doen.
In dat hospitaal lagen 1700 man en de verzorging zowel als stemming lieten er veel te wensen over. Ik voelde er mij allesbehalve prettig. En toen mijn voeten zo’n beetje opgeknapt waren, vroeg ik om teruggestuurd te worden naar het front. Maar daar wilde de professor, een Poolse geneesheer, niet van weten.
— Van wat voor nationaliteit ben je eigenlijk ? vroeg hij.
— Hollander.
— Zo, een Hollander. Ik heb nog Hollandsche relaties. Prof. Koster te Leiden is een studiegenoot van me. Kan ik misschien wat voor je doen?
— Ja, professor, ik wou hier graag vandaan.
— Dat is misschien wel mogelijk. Het is voor je toestand ook beter, dat je nog wat zuidelijker gaat.

Hij hield woord en zond mij naar een hospitaal heel aan de Spaanse grens, een klooster, dat beheerd wordt door Spaanse zusters. Ik had het er best.
Vier weken bleef ik er en toen waren mijn voeten genezen. Alleen was ik de nagels van mijn tenen kwijt en zij zijn niet weer aangegroeid ook…
Na mijn ontslag uit dat hospitaal werd ik weer bij den troep ingedeeld.
Het Vreemdelingenlegioen was echter zó toegetakeld, dat men wat er nog over was van de twee oorspronkelijke regimenten tot één regiment samen voegde.

De Dardanellen


In het begin van Januari 1915 kwam ik te Lyon in depót. Lang bleef ik er niet. Na vier dagen kreeg ik aanzegging, dat ik mij had aan te sluiten bij een detachement, dat dadelijk zou vertrekken naar… de Dardanellen.
Die boodschap viel mij koud op het lijf. Want reeds in die dagen was het bekend, dat het bevel tot vertrek naar de Dardanellen ongeveer gelijk stond met een doodvonnis. De militaire discipline laat echter geen keus : gehoorzamen is de onverbiddelijke boodschap. Ik pakte mijn zaken dus bij elkaar …. en voort ging het naar Marseille, waar ik mij met ‘n paar duizend lotgenoten inscheepte op de grote pakketboot “La Francet”.

On 2 March 1915, the Battalion left Algeria for the Balkans. It stopped over in Lemnos (a Greek island in the Aegean Sea) until 26 March and in Alexandria (Egypt) until 10 April.
The regiment continued its training there and received its flag.
On April 11, the Legion Battalion took ship for Lemnos to be followed a week later by the rest of the regiment, now under the command of Lt Col Foulon.

Na een prachtige vaart van 9 dagen kwamen wij op het Griekse eiland Lemnos aan en werden ontscheept. Na een korte rust werd ik met 1200 man van verschillende wapens in kleine booten gebracht, die ons naar Kirbit Achim zouden brengen. Dat was een allesbehalve rustige tocht. De Turken hadden in de gaten, dat wij op komst waren en lieten hun batterijen onophoudelijk op ons spelen. Twee booten wisten zij in den grond te schieten ; 150 onzer mannen verdronken jammerlijk. Hier vonden ook drie Hollanders hun graf in de golven ….
Dadelijk nadat wij voet aan wal gezet hadden, marcheerden wij voort en na 13 kilometer lopen waren wij in de loopgraven, waar ik zes weken achtereen heb geleefd.

Van het vechten in dit heuvelachtig terrein hoef ik niet veel te zeggen. Het is volledig bekend, hoe gruwelijk en barbaars het er toeging. Ieder uur donderden de kanonnen en tegelijkertijd werden er over heel de linie de meest wrede schermutselingen, vaak man tegen man, gevoerd. De Turken zijn gevaarlijke tegenstanders. De oorlog is voor hen heilig en zij geloven stellig, dat zij, zoo zij vallen, dadelijk in den hemel komen, waar het een en al gelukzaligheid is. Zij tellen dus geen gevaren en geen moeilijkheden. Met godsdienstig fanatisme vallen zij aan, zij weten van geen ophouden. Bovendien stonden zij onder de bekwame leiding van Duitse officieren, die uit deze eigenschappen alle voordeel haalden, dat er uit te halen viel. Wij wisten het ene ogenblik niet wat in het anderé gebeuren ging. Want het terrein bestond uit een onafgebroken reeks van heuvels en dalen, waardoor verkenning zo goed als onmogelijk was; zelfs vanuit de vliegmachines viel niet veel waar te nemen. Elke stap voorwaarts moest met grote behoedzaamheid geschieden. Van achter ieder kopje kon zoo dadelijk een Turk opspringen, die je, nog voor je het geweer in aanslag had gebracht, als razend op het lijf viel. Het geweer had er dan ook weinig waarde. Wij lieten het bij het patrouillelopen en bij aanvallende bewegingen dan ook in de loopgraven aohter en werden bewapend met scherpe messen van 150 cm lengte en broodzakken vol handgranaten. Ware moordpartijen hadden zo ieder uur van den dag plaats. Duizenden’ mannen heb ik zien vallen. Fransen, de prachtige Zeelanders en Australiërs en ook Turken. Het was een zwaar leven en men was de wereld te rijk, als men een paar dagen rust kreeg buiten de vuurlijn. In de typische dorpjes zochten wij dan wat verstrooiing. Maar veel amusants, was er niet te vinden. De mannen waren weg, in den oorlog. De vrouwen leden honger…. en verkochten hun lichaam soms voor een hoop droog brood. Het was wel een heerlijke beschaving, waarvoor daar het bloed bij stromen vloeide ….
Na zes weken dit gruwelijk leven te hebben meegemaakt, zat ik op ‘n middag vrij rustig in m’n loopgraaf. Plotseling lieten de Turken hun artillerie werken. In m’n nabijheid sprong een granaat. Ik voelde ‘n klapje tegen mijn schouder, daarna ‘n stekende pijn …. ik was gewond.
De dokter in het lazaret onderzocht mij en vond een granaatsplinter in den schouder. Het wondje was maar klein, maar het stukje ijzer was diep doorgedrongen en daarom vond hij het nodig, dat ik naar een hospitaal ging. Ik had er natuurlijk niets tegen uit het moordhol weg te komen en liet mij vervoeren naar de Algerijnse kust, waar ik in een hospitaal voor inlanders werd opgenomen. De behandeling was er niet slecht, maar voor een Europeaan is het tussen die bruine heerschappen geen leven. Allerlei ondeugden, tot homoseksualiteit toe, tieren er welig. Mensen waar men een geregeld gesprek mee voeren kan, waren er bijna niet, tenzij dan de Marokkaanse joden, die wel als inlanders leven en gekleed zijn, maar toch tot ‘n intelligenter slag behoren. Zij brengen het dan ook meestal tot onderofficier. Het laat zich denken, dat ik liefst zoo spoedig mogelijk uit dit gezelschap weg wilde. Zodra mijn toestand het toeliet, vroeg ik dan ook overplaatsing naar mijn depot Lyon, op welk verzoek gunstig werd beschikt.

Na mijn volledig herstel werd ik weer naar het front in Champagne gestuurd. Het was nu voorjaar geworden en alom werden voorbereidingen getroffen voor het groote offensief, dat reeds lang was aangekondigd. Ik nam aan dat offensief op verscheidene plaatsen deel en ik zou u er een boek vol van kunnen vertellen. Maar het is altijd hetzelfde verhaal van het leven in de loopgraven en van den aanval tegen grommende kanonnen en blaffende mitrailleurs in. Van een groep gevechten wil ik u toch nog wel wat meedeelen.
Het is van de strijd om het Labyrinth. Dat doolhof had tot middenpunt de beruchte suikerfabriek bij Souchez en het bestond uit 23 onderaardse gangen. Daar werden voortdurend de aanslagen op ons front voorbereid en het vormde een prachtige uitvalspoort voor de Duitsers, omdat het niet te controleren was wat er gebeurde. Voor ons was het dus weer van groot belang het Doolhof te nemen.

Begin Mei [1915] kwam de lugubere boodschap, dat het lastige punt, waar al zoveel Fransch bloed gevloeid was, genomen moest worden, het kostte dan wat het wilde. En het Vreemdelingen legioen moest er natuurlijk weer bij zijn om aan het gevaarlijke werk deel te nemen. Op de avond van de derde Mei [1915] werd een patrouille uitgezonden onder kapitein Wetterström. Zij bestond uit een twintigtal Hollanders en Zweden. Wij kwamen er achter, dat de Duitsers een vooruitgeschoven post bezet hadden, op nauwelijks 25 meters afstand van onze loopgraven gelegen.
Van Rooy uit Tilburg, over wien ik het reeds meer had, kroop er op handen en voeten heen — en hij kwam terug met het bericht, dat de Duitse manschappen zowaar in slaap waren gevallen. Wij er op af en zonder slag of stoot moesten de Duitsers zich overgeven. Er was een man bij van 32 jaar, die wel 50 leek en die al maar uitriep, dat hij blijju was krijgsgevangen te zijn. Zij hadden honger geleden, omdat de verplegingsdienst hen niet meer bereiken kon. Wij gaven hen van het Fransche brood, dat wij bij ons hadden en na vijf minuten waren de vijanden van zooeven de beste vrienden 1 Op den 6den Mei kwam het bevel tot den aanval. Bataljon na bataljon werd uitgezonden om de eerste loopgraaf te nemen, doch zij werden allen teruggeslagen.
Op de 9e Mei 1915 deden wij echter een zó feilen bajonet-aanval, dat de Duitsers uit de eerste loopgraaf verdreven werden. Maar zij kwamen terug en wisten, door ons met massa’s handgranaten te bekogelen, hun oude positie te herwinnen. Ook aan onzen kant was men vastbesloten, aan drie zijden kwamen wij weer opzetten.
Kapitein Wetterström trad aan het hoofd van zijn compagnie, vooruit die geheel bestond uit manschappen uit neutrale landen. Onder den kreet “Leve Frankrijk ! Voorwaarts voor ons tweede vaderland!” stormde hij vooruit en wiep zich met ons op de Duitsche stellingen. Onze tegenstanders weken voor den heftigen stoot en lieten heel wat materiaal in onze handen. Verschrikkelijke gevechten volgden. Alles deed mee, officieren en manschappen vochten dooreen. Ik zag kolonel Pain vallen en met hem tientallen officieren.
Zo ging het schier dag en nacht en eerst op 1G Mei was het Doolhof genomen.
Wat een offers had dat gekost! Van de 4300 man van het Vreemdelingenlegioen kwamen slechts 780 terug. Vele Hollanders hadden er het leven gelaten. Maar de vijand had ook zwaar geleden. Zo zag ik op één keer niet minder dan 10.000 gevangenen voor onzen generaal defileren. Dat waren de laatste gevechten, die ik mee gemaakt heb. Het zware leven in aarde en modder, het razende vechten in stof en vuil, hadden mij een kwaadaardige oogziekte bezorgd. Ik werd teruggevoerd naar Toulouse, waar de dokter constateerde, dat het licht uit mijn rechteroog voorgoed weg was. Ik werd afgekeurd — zonder pensioen. En ik zou niet eens middelen hebben gehad om naar Holland te komen, als een bekend socialistisch leider mij niet had voortgeholpen.
Over Londen bereikte ik het oude vaderland. Verminkt loop ik nu hier rond als slachtoffer van den grootsten oorlog, die de mensheid ooit beleefde.
Soms, in een stil uur, denk ik nog wel eens terug aan de verschrikkingen, die ik te doorstaan had. En dan vraag ik mij af, hoe een mensch het alles mee kan maken, waarom niet allen de wapens neergooien. Maar dan denk ik ook aan het onverbiddelijk moeten, aan de straffe discipline en aan de machinegeweren die ook achter de Fransche troepen gereed staan om het eigen Fransche bloed te vergieten, indien de manschappen zouden weifelen ( Het Volk)

© Copyright | NLLegioen | All Rights ReservedPowered by Crossing Over