1917 “Dagboek van een Lafaard” door Jan R.

WAIPAWA MAIL, VOLUME XXXVII, ISSUE 7956, 17 NOVEMBER 1917, PAGE 2 (SUPPLEMENT)

Introductie, alert blijven !

“Het ‘dagboek van een lafaard’, geschreven door een sensitieve Nederlandse vrijwilliger in het vreemdelingenlegioen, wordt in 1917 gepubliceerd in het Amerikaanse literaire en culturele tijdschrift The Atlantic Monthly” zo introduceerde rond 2009 Jorge Groen het dagboek en de brieven nagelaten door de Nederlander Jan R. die tijdens de Eerste Wereldoorlog diende in het Franse leger.

Ik had het artikel destijds al overgenomen en besloot dit nu als blog op mijn website te plaatsen met voor zover mogelijk nog wat extra informatie.

“The Atlantic Monthly” publiceerde het dagboek en de brieven in het engels onder de titel : “The Diary of a Coward”.
Als inleiding schreef men toen als volgt:

[These records, which came to light after the death of a Dutch volunteer in the French service, were
never intended to see the light of day. The name of the author is, therefore, withheld; but the
Atlantic has reason to believe the documents to be genuine. The translation has been made for the
Atlantic from the original Dutch. THE EDITORS.]


De vrijwilliger hield het dagboek bij vanaf medio augustus 1914, kort na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog en in dienst te zijn gegaan bij het Franse Leger, tot april 1915 een maand voor zijn sneuvelen in de Champagne.
De nadruk lag niet op de oorlog, maar op een vraag die hem bezig hield: ben ik een lafaard?

Wie was de auteur Jan R. ?

De uitgevers besloten de achternaam van de auteur niet te vermelden, slechts Jan R.
Dit deden ze omdat ‘het nooit de bedoeling was dat dit dagboek gepubliceerd zou worden.’

Wie Jan R., de auteur van het dagboek en schrijver van de brieven, was, is tot nu toe onbekend.

Wat we van hem weten is het volgende:

In december 1914 arriveerde Jan R. aan het front.
In maart 1915 liep hij een verwonding op door een granaatscherf en kort daarop werd hij bevorderd tot korporaal.
Na 18 april 1915 sneuvelde hij bij de plaats Souchez in de Artois.

Jorge Groen vermoedde dat Jan R., zoals de meeste Hollanders in het vreemdelingenlegioen in het 2e Regiment de Marche du 1er Etrangere gediend had. Dit was het enige regiment van het vreemdelingenlegioen dat deelnam aan de offensieven in de Artois.

Zijn geboortejaar moet ,op basis van de aangegeven leeftijd omstreeks 1879 zijn geweest. Geboren was hij waarschijnlijk in een plaats die begon met de letter B waarover hij schreef dat hij daar aan dacht als hij droomde van Nederland.

Net als jorge Groen eerder lukte het mij niet Jan R. in de verliesregisters van Nederlandse legionnaires te vinden. In de mij tot nu toe bekende lijst van Nederlandse legionnaires die sneuvelde tijdens de Eerste Wereldoorlog met een achternaam die begint met een R. treffen we geen korporaal aan en niemand met het geboortejaar omstreeks 1879.

Riessen, Théophile, 10-02-1890, Leeuwarden, EVDG, 2e classe, 28-09-1915, disparu
Riviere, Jan Gabriel, 17-06-1892, Zevenbergen, EVDG, 2e classe, 14-03-1915, gesneuveld
Romans, Pierre, 01-09-1891, Harlingen, EVDG, 2e classe, 16-06-1915, gesneuveld, CdG


Ook de gebeurtenissen die Jan R. beschrijft passen maar moeizaam in de regiments geschiedenis van het 2e Regiment de Marche du 1er Etrangere.

Diende Jan R. wel in het Vreemdelingenlegioen ?

Het riep bij mij de vraag op, diende Jan R. wel in het Vreemdelingenlegioen?
En eigenlijk gaf Jan R. in zijn dagboek al min of meer het antwoord, nee.
Hij schreef op 2 september 1914:

“Ik treed niet toe tot het Vreemdelingenlegioen. Ik heb een naturalisatieverzoek ingediend. Als ik een Frans paspoort krijg dan moet ik in het leger. Als mijn verzoek wordt afgewezen dan is de zaak afgehandeld en heb ik gedaan wat ik kon”

Alhoewel niet helemaal expliciet lijkt uiteindelijk zijn naturalisatie aanvraag gehonoreerd en kon hij in het Franse Leger.
Dit maakt het helaas nog niet mogelijk Jan R. te identificeren.

Wat we verder weten is dat hij studeerde in Utrecht en tijdens zijn studententijd lid van het vrijwilligerskorps was.
Hij werkte in Parijs als docent. Hij tekende namelijk op dat hij tijdens zijn militaire training in V. een oud-leerling ontmoette.
De V. verwijst hier hoogstwaarschijnlijk naar Valbonne een zeer groot militair opleidings en trainingskamp.

Het lijkt erop dat een vriend van Jan R. het dagboek had opgestuurd naar het Amerikaanse maandblad met het doel het wel te publiceren. Jan R. stuurde zijn aantekeningen, december 1914, voor zijn vertrek naar het front naar zijn vriend Fred van B. in Indonesië, de voorzitter van de landbouwraad in Java.
Bij het dagboek zijn ook de brieven gevoegd, die Jan R. hem schreef vanuit de frontlinie.

Die brieven zijn een voorzetting van het dagboek, zo legde Jan R. zijn vriend uit in een brief. ‘Als ik de behoefte voel om mijn dagboek in de loopgraven voort te zetten dan doe ik het in de vorm van brieven aan jou.’

Parijs, 14 augustus 1914

‘Vindt iedereen het moeilijk om beslissingen te nemen over belangrijke zaken of beperkt deze eigenaardigheid zich tot mindere mensen zoals ik? Ik weet hoe je naar vrienden en kennissen zelfverzekerdheid kan veinzen, met een air van ‘natuurlijk doe ik dat even’. Maar uiterlijk ben ik niet het toonbeeld van zelfverzekerdheid. Wel straal ik innerlijke rust uit, terwijl ik toch onzeker ben. En ik word altijd overmeesterd door een verlammende twijfel als ik voor een belangrijke beslissing sta.’

Ik sta nu voor een belangrijke beslissing. Ik krijg mijn gedachten niet op een rijtje. Ze komen en gaan in een waanzinnig tempo en vloeien soms in elkaar over. Wat onweerlegbaar juist voelt op het ene moment, lijkt iets later stom en impulsief. Ik zal daarom, tenminste tijdelijk, een dagboek bijhouden om mijn gedachten op een rijtje te zetten. Want ik wil het liefste doen wat ik voel, mocht mijn innerlijk zijn bestaan aan mij willen onthullen.

Sinds de oorlog voel ik mij op het nerveuze af opgewonden. Nu en dan word ik overvallen door vage angst, maar ik zit ook vol ergerlijke, allesomvattende nieuwsgierigheid. Het wordt een nieuw soort oorlog, met vliegtuigen, duikboten en verbeterde kanonnen die in niets lijken op die van de oorlog van 1870. Hoe durft iemand zo’n oorlog te beginnen?

Parijs voelt zich veilig en heeft groot vertrouwen in het Franse leger. Dat vertrouwen lijkt mij gerechtvaardigd. Er bestaat algemene minachtig, niet alleen voor de Duitse soldaat maar ook voor de Duitse tactiek en de Duitse officier. Is dat ook gerechtvaardigd? Wie zal het zeggen? Over een maand of twee weten we het.

De afgelopen twee weken vraag ik mij constant af wat ik moet doen. Aan het antwoord zal Frankrijk niet zoveel hebben, maar voor mij zijn de consequenties groot. Meld ik mij aan als oorlogsvrijwilligersof blijf ik thuis?

Twee weken lang worstel ik nu met deze vraag en ik kom maar niet tot een beslissing. Advies vragen is onmogelijk, want aan wie zou ik dat moeten doen? Ik heb kennissen, maar vrienden? Eentje misschien, maar hij woont in Indonesië. En ik heb mij al lang geleden vervreemd van mijn familie. Daarom moet ik alleen de beslissing nemen.

Het is bijna 5 jaar geleden dat Jeanne overleed, ik ben alweer 4½ jaar alleen. Mijn vrijgezellenbestaan is geen succes en kent weinig variatie. Ik spreek af overdag met collega’s en ’s avonds met kennissen in Cafe de la Paix op de Boulevard du Temple. Maar het grootste deel van mijn vrije tijd breng ik door in mijn kamer, lezend en werkend, kleine klusjes uitvoerend. De beperktheid van mijn bestaan vind ik niet vervelend. Lange tijd vegeteerde ik in een droom. Ik deed mijn werk zonder veel enthousiasme, maar ook zonder tegenzin. Maar nu heeft de oorlog mijn wreed uit mijn voorspelbare status quo gerukt.’

Als ik vanuit mijn raam de straat inkijk, valt de ongebruikelijke beroering op. Eerst stijgt een verwarrend geluid van mompelende stemmen omhoog en dan hoor ik geschreeuw. In deze dagen zijn de Franse mannen eensgezind in hun gedachten, hoop en vastberadenheid. Ik houd me erbuiten. Steeds opnieuw rijst de vraag op: zal ik meedoen? Of zal mij afzijdig houden als buitenlander? Dat is goed mogelijk en is dat ook niet het logisch?

Ik haat niet alles wat Duits is, zoals mijn collega’s Pichaud en Marcel die verantwoordelijk zijn voor de verkoop. Hoewel ik een gebrek aan harmonie bespeur in de Duitse beschaving en veel vooraanstaande Duitsers mij doen voorkomen als tirannen en parvenu’s moet ik toegeven dat ook veel Duitsers ondernemend, kundig en energiek zijn, en bovendien goede mensen.

Ondanks deze halfslachtige, intellectuele oprispingen ben verontwaardigd over de invasie van België. Dat is een schandelijke daad. Hoe kunnen ze die inbraak rechtvaardigen? Toch doen ze het. In de ogen van een Duitser, in die van elke Duitser, heeft de Duitse regering altijd gelijk.

Uiteenlopende gevoelens hebben de laatste dagen bezit van mij genomen. Soms voel ik een aangename opwinding als ik me de kolossale gebeurtenissen indenk, die op het punt staan om recht voor mijn ogen te gebeuren. Als ik mij bedenk dat ik een van de weinige uitverkorenen ben, die die gebeurtenissen van dichtbij mag meemaken, zonder zelf aan het gevaar te worden blootgesteld.

Zelf toen ik dit weinig verheffende sentiment kon herleiden naar zijn oorsprong, verdween die prettige tinteling niet. Mijn lage karakter openbaarde zich duidelijk! En toch kan ik mijzelf er niet toebrengen om mij afzijdig te houden van het gevaar. Ik twijfel en blijf twijfelen. Mijn kennissen zijn benieuwd naar mijn besluit.

‘Waarom draag je geen uniform,’ word mij gevraagd.

‘Ik ben geen Fransman,’ is mijn antwoord. ‘Ik kom uit Nederland.’

De meesten kijken me dan onvriendelijk aan. Ze halen hun schouders op en mompelen iets als ‘dat betekent niets.’

Mijn huurbaas, mevrouw Cabuchon, met wie ik nauwelijks een keer per maand een woord wisselde, vroeg gisteren of ik zou vertrekken. Het arme mens heeft veel zorgen! Drie van haar jonge huurders zijn al in het leger gegaan en misschien voorgoed vertrokken! Ik antwoordde haar dat ik het nog niet weet, maar dat ik, zodra ik een beslissing heb genomen, het haar zal vertellen.

Bijna al mijn jongere kennissen en ook mijn leeftijdsgenoten hebben dienst genomen. Ik kan mijzelf niet foppen door te denken dat ze me niet willen hebben. Ik ben 36 jaar oud, heb geen gebreken zover ik weet en ben in goede gezondheid. Ik heb nooit eerder gediend in het leger.
In mijn studententijd in Utrecht was ik een trouw lid van het vrijwilligerskorps. Dat stelt niets voor, maar helpt een beetje. Ik denk dat het merendeel van de vrijwilligers niet fitter is dan ik. Maar ik hoef geen dienst te nemen en als ik het kalm beredeneer lijkt het alsof ik dat het beste besluit is.

Toch ben ik ontevreden met deze conclusie. Ik heb veel aan Frankrijk te danken. Samen met Jeanne heb ik hier mijn gelukkigste tijd gekend, mijn beste jaren. En waarom ben ik zuinig op het leven als het me niet veel meer heeft t bieden? Evengoed vraag ik mijzelf af of ik mij niet als een Don Quichote gedraag als ik ga vechten als dat niet hoeft. Ik moet daarom zorgvuldig alle pro’s en contra’s afwegen.

Ik kom niet verder met mijn dilemma, en ik voorzie ook verder te komen. Ik staarde naar het portret van Jeanne op mijn bureau en stelde mijzelf dat ze in leven was en me raad kon geven. In welk bijgeloof zoekt een mens niet zijn toevlucht! Het had geen nut. Ik kan alleen zelf het antwoord geven. Nu denk ik weer hoe fijn het zou zijn als Fred hier was, dan kon ik hem om advies vragen. Maar Fred is in Oost-Indië. Als ik hem schrijf dan duurt het maanden voordat ik antwoord krijg.

Het rumoer en de opwinding in de stad nemen toe. Ik word er onrustig van. De mededelingen, waarvoor de mensen zich verdringen, het voortdurend venten van kranten en extra bijlagen, het geschreeuw, het zingen, de troepen die defileren met hun bands, het geratel van trommels, de artillerie met kanonnen die denderen over de stoep, de schitterende dragonders die enthousiast applaus krijgen; het veroorzaakt iedere keer nieuwe opwinding, die mijn verstandige argumenten doet wijken. Ik verdwaal in romantische voorstellingen over de oorlog, en wil deelnemen. Nauwelijks een half uur later is het enthousiasme verdwenen en lijkt de oorlog iets verschrikkelijks, iets dat zo beestachtig is dat ik ben verbaasd ben over de soldaten die lachen en zingen, grappen en mooie woorden roepen naar omstanders. Ze lijken tevreden en gelukkig. Voelen zij niet de gruwel van de oorlog? Of hebben zij een andere kijk op het leven? Of beschikken zijn over een soort moed, dat verschilt van dat van mensen zoals ik?

Ik heb dagen en nachten nagedacht. Uren heb ik wakker gelegen! Het gepeins is zinloos. Ik kom geen stap verder, en wens dat iemand anders beslist voor mij. Ik weet alleen zeker dat ik het mijzelf ga verwijten als ik dienst. In gedachten zie ik mijzelf, rokend, in de frontlinie zeggen: dat was onnodig stommeling! Maar als ik niet ga, weet ik bijna zeker dat ik mijzelf een lafaard zal vinden.

Ik heb mijzelf altijd onbetekenend gevonden: in mijn studententijd en ook op latere leeftijd. Ik heb nooit goed begrepen waarom Jeanne veel om mij gaf. Ik ben doorsnee in bijna alles. Maar het is een trieste openbaring dat ik in moed ver onder het gemiddelde scoor.

Parijs, 20 augustus 1914

Ik dacht erover om terug te gaan naar Nederland en daar dienst te nemen. De mobilisatie is uitgeroepen, de angst bestaat dat Nederland ook betrokken wordt bij de oorlog. Maar bij een terugkeer naar Nederland loop ik het risico op problemen. Ik voel mij trouwens ook niet meer een Hollander. Ook voor Jeanne is het beter als ik niet terug ga.

In zekere zin is het jammer. De herinneringen aan mijn jeugd in Nederland zijn sterk.
Soms droom ik over vroeger: ik zwerf door B. en praat met mensen die ik 25 tot 30 jaar geleden kende, toen ik een kind was. De meesten van hen zijn nu dood. En daarna loop ik als student door de straten van Utrecht. Bij het ontwaken voel ik veel warmte voor Nederland en heb ik heimwee. Gelukkig duurt dat gevoel nooit heel lang. Ik weet dat mijn dromen beter zijn dan de realiteit, en teleurgesteld zou zijn als ik de plaatsen en mensen van vroeger terugzie.

Parijs, 23 augustus 1914

Vandaag vroeg een schooljongen me: ‘Moet u niet in het leger mijnheer?’

‘Weet je niet dat ik een Hollander ben?’

‘En het vreemdelingenlegioen dan?’

Ik antwoordde niet, maar begon met mijn werk. Het vreemdelingenlegioen trekt niet. Ik weet dat er landgenoten in dienen, evenals Polen, Zwitsers, Grieken, Zweden, Roemenen en Zuid-Amerikanen; het is één grote mix. De soldaten spreken veel verschillende talen. En sommige bevolkingsgroepen in het vreemdelingenlegioen hebben een instinctieve afkeer van elkaar. Ik heb daar mooie verhalen over gehoord!
Ik vrees dat de officieren niet veel vertrouwen hebben in hun mannen.

Parijs, 28 augustus 1914

Ik kom geen steek verder. De verslagen en krantenberichten geven me soms het gevoel dat ik bij de oorlog wil zijn. Dat ik wil meedoen, romantische avonturen meemaken en het met eigen ogen zien! Maar ik besef ook dat hoe verder ik er vandaan blijf hoe beter dat is. De Duitsers lijken veel sterker dan gedacht. Ze rukken op in België, Frankrijk en Rusland. Ik ben bang dat het verkeerd voor ons afloopt. En dan? En dan?

Parijs, 31 augustus 1914

Hoe onbeduidend is niet alles in mij! Het is jammer dat lafheid en gemakzucht mij binden aan mijn lege bestaan. Had ik maar iemand om voor te leven! Terwijl honderdduizenden die liefhebben, nuttig zijn en door anderen als onmisbaar worden gezien hun leven belangeloos in de waagschaal stellen, ben ik besluiteloos. Ik verspil tijd door een onmannelijke aarzeling, een pijnlijke, onvruchtbare bezorgdheid.

Parijs, 2 september 1914

De knoop is doorgehakt. Of beter gezegd, zij is doorgehakt voor mij. Ik treed niet toe tot het Vreemdelingenlegioen. Ik heb een naturalisatieverzoek ingediend. Als ik een Frans paspoort krijg dan moet ik in het leger. Als mijn verzoek wordt afgewezen dan is de zaak afgehandeld en heb ik gedaan wat ik kon. Eindelijk wordt er een besluit genomen over een vraagstuk, dat ik zelf niet weet op te lossen.

V., 15 november 1914

Vier weken verblijf ik al in V., waar duizenden mensen net als ik worden getraind. Toen na weken wachten de beslissing eindelijk kwam, wilde ik stoppen met dit dagboek. De vraag of ik geen moed heb, bleef me echter bezighouden. Over een maand of twee, als ik het antwoord weet, vind het interessant om terug te lezen wat ik voelde en dacht in de periode dat ik geen beslissing durfde te nemen. Daarom blijf ik mijn gedachten zo eerlijk mogelijk optekenen

De beslissing over mijn naturalisatieaanvraag liet lang op zich wachten. Perioden van grote angst wisselden zich af door uren van onverschilligheid. Soms verweet ik mezelf dat ik niet sterk genoeg was om zelf een eigen beslissing te nemen, maar ik vond dat het toch het beste was als iemand anders dat voor mij zou doen. Ik was vaak neerslachtig; ik had geen behoefte om in het dagboek te schrijven.

Toen kwam het nieuws. In eerste instantie was ik opgelucht. De onzekerheid was voorbij, ik had het gevoel dat mijn plicht had vervuld. Op dat moment vernam ik van de Franse overwinning van de Marne. Wat een heerlijke opluchting! Ik vertelde direct mijn directeur, huurbaas, collega’s en kennissen dat ik soldaat zou worden. Zijn waren niet erg onder de indruk. Ik was ietwat teleurgesteld over hun onverschilligheid, hoewel ik hun reactie volledig kon begrijpen.

Er was weinig over van mijn tevreden gevoel. Ik herinner me levendig hoe ik op sommige ochtenden wakker werd met de beklemmende gedachte dat er iets vreselijks stond te gebeuren in mijn leven. En dan herinnerde ik me weer wat, en voelde ik een steek in mijn borst. Ik zou deelnemen aan de oorlog. Er was geen ontkomen aan.

Het zelfvertrouwen kwam ietwat terug. Maar het angstige gevoel bleef aanwezig in mijn hart en kwam en ging als een duveltje uit een doosje. Ik kon mijn angst soms onderdrukken, maar nooit verdrijven. Bij het ontwaken was het sluimerende gevoel dat ik op een ramp afstevende het sterkste.

Na een paar dagen was ik gewend aan het vooruitzicht. Maar toen ik de oproep ontving om me te melden in V. kwam het heel sterk terug. Ik vervloekte mijn stompzinnigheid. Ik las mijn dagboekaantekeningen terug van augustus, die mij sterkten in de overtuiging dat ik een echte lafaard ben. Dat kwam niet alleen door mijn lange aarzeling, maar ook door mijn halfslachtige, quasi-moedige idee om naturalisatiepapieren aan te vragen. Ik was net zo bang om dienst te nemen dan om als een lafaard te worden gezien. Ik miste zelfs de moed om anders te handelen dan de massa! Dientengevolge zou ik nu vertrekken met de rest van het lekke schip.

Als gevolg van mijn lafheid durfde ik waarschijnlijk niet anders te handelen dan de anderen, waardoor het me tussen de lotgenoten redelijk goed verging in V. Tussen de gelijkdenkende en –voelende mensen voelde ik me thuis en veilig. Althans overdag, de eerste nachten in V., met zesendertig man in een kamer, waren verschrikkelijk:. Ik sliep niet, de hele nacht hoorde ik zware ademhaling, gesnurk, gefluister, gemompel en gevloek. Samen eten vond ik niet erg en samenwerken nog minder. Maar slapen! Doodmoe, met hoofdpijn, prikkelbaar en oververmoeid strekte ik me uit op mijn zak stro. Maar de slaap kwam niet. Ik had geen goed bed, het was koud en het snurken, snuiven en kreunen hield me wakker. Ik draaide van de ene op de andere zij, en werd ongelukkig door allerlei gruwelijke fantasieën. Ik dacht voortdurend aan wat de toekomst zou brengen. Ik hoopte op een pijnloze, snelle dood.

Nu ik ben volledig gewend aan mijn nieuwe omgeving.

V., 17 november 1914.

Ik ontmoette een oud-leerling: Etienne S. Hij was veranderd ten opzichte van vijf jaar geleden toen ik hem voor het laatst zag, en ik herkende hem niet. Maar hij herkende mij wel.

‘U hier, mijnheer?’

‘Waarom niet?’

Onwillekeurig sprak ik op de toon van een zelfverzekerde man, die precies weet wat hij wil.

De opleiding verloopt voorspoedig. Maar voor de meeste mannen gaat het niet snel genoeg. Menen ze dat echt? De meesten wel denk ik. Maar een aantal herhaalt alleen wat de anderen zeggen. Gisteren hoorde ik mezelf zeggen: ‘Het wordt tijd dat we gaan meedoen’ – maar ik zei het zonder na te denken.

Mensen juichen ons toe. Het doet me denken aan de eerste dagen van augustus in Parijs. Ik voelde toen een grote afstand tussen mij en de defilerende troepen! Ik begreep niet waarom ze zo vreugdevol het gevaar tegemoet liepen. Het leken alle helden. Ik denk nog steeds dat die soldaten heel anders waren dan ik.

Vorige week, na terugkeer van de schietbaan, passeerden we een groepje jonge vrouwen en meisjes, die bloemen naar ons gooiden; aanvankelijk verlegen en met ernstige gezichten, maar daarna lachend, grappend schreeuwend. Ik ving een bruingele chrysant op, waarmee ik zo blij was als een kleine jongen. Op hetzelfde ogenblik schaamde ik me.

V., 20 november 1914

Ik heb mij vrij goed aangepast aan mijn huidige leven. Niet alleen, al vanaf het begin, uiterlijk, maar ook mentaal. De oorlog is verschrikkelijk, maar voor noodzakelijk. Als wij de Duitsers niet verslaan, blijven zij altijd een bedreiging voor Frankrijk. Duitsland gunt andere staten niet dezelfde grondrechten als zichzelf. Het land wil de baas spelen. Als we dat toestaan dan is Nederland een van de eerste slachtoffers: eerst zal tot vazalstaat worden gemaakt en daarna in het Duitse rijk worden opgenomen!

Ik heb me verzoend met de gedachte dat ik kan sneuvelen. Als ik bedenk hoeveel mensen afhankelijk zijn van mijn kameraden dan lijkt mijn leven zonder waarde. Wat hecht men een overdreven belang aan het leven in vredestijd! In dat opzicht leert een oorlog een waardevolle les.

V., 28 december 1914.

Het moment is eindelijk daar. Vanaf Morgen hebben we zeven dagen verlof. Daarna worden we over de actieve eenheden verdeeld.

Een brief volgt aan Fred van B., voorzitter van de landbouwraad in B., Java.

Parijs, 2 januari 1915

Beste F.

Je zult verrast zijn dat je dit document ontvangt van ondergetekende: een dagboek, of iets van die strekking. Het is gemakkelijker om je intiemste gevoelens bloot te leggen aan mensen die ver weg zijn en niet snel zult ontmoeten dan aan anderen. In dit dagboek openbaar ik wat ik meestal zorgvuldig verborgen houd. Alleen als je de inhoud voor jezelf houdt mag je het lezen. Verwacht niets buitengewoons, spannends of verheffends. Ik stuur het omdat ik wil dat je het veilig bewaard. Over een paar dagen vertrek ik naar het front en loop ik het risico dat mijn schrijfsels in handen vallen van overlaten. Ik wil trouwens geen onnodige bagage meetorsen. Mocht ik de oorlog overleven, wil ik het dagboek graag retour, om mijzelf beter te leren kennen. Als ik behoefte voel om het dagboek in de loopgraven voort te zetten dan doe ik het in de vorm van brieven aan jou. Bundel die brieven bij het dagboek. Ik ga je geen verslagen van de oorlog schrijven, raadpleeg daarvoor de kranten en tijdschriften. Wat ik schreef en nog ga schrijven, behandelt mijn zieleroerselen. Ik vraag mij momenteel hoofdzakelijk af hoe ik handel als het gevaar groot is. Niet moedig vrees. Maar ik ga de waarheid, de naakte waarheid, die vaak lelijk is, niet uit de weg. Ik maak het niet mooier dan het is. Zwijg je tegen anderen over mijn dagboek? Zolang als ik leef althans? Als ik dood ben dan mag je het verscheuren of er iets anders mee doen wat je goed lijkt.

S., 22 januari 1915

Beste F.

We bevinden ons nog altijd op een paar uur afstand van het front.

Al met al ben ik niet ontevreden. Ik voel me meestal rustig. Nu heb ik een flauw gevoel. Maar dat verdwijnt tijdens gesprekken. Soms verlang ik om te vechten. Niet echt vermoed ik, maar meer omwille van de artistieke verbeelding. Het idee dat ik vrijwel geen verantwoordelijkheid heb, geeft mij rust. Ik ben een soldaat en heb te gehoorzamen. Dat is het.

Een tegennatuurlijk standpunt, kan je zeggen. Dat klopt, maar het lijkt me het beste gegeven de omstandigheden. Ik heb geen idee hoe ik me anders zou moeten gedragen, evenmin als de anderen. We vertrouwen op onze generaals. Wij maken ons geen zorgen en laten anderen voor ons denken, beoordelen en beslissen. Ook de dagelijkse routine maakt het leven draaglijk. Ook de drang naar harmonie doet zich gelden. De eendrachtige geest van het leger is zelfs van invloed op de grootste twijfelaars. Dat betekent niet dat er geen meningsverschillen zijn. Je hoort overal discussies en debatten. Bijna altijd zijn deze het gevolg van spraakverwarring. Maar we voelen ons één, zoals een abstracte, woordeloze gedachte.

S., 24 januari 1915

In de verte horen we voortdurend het gerommel en de doffe ploffen van de zware kanonnen. Ik voel een merkwaardig respect en bewondering, vermengd met angst, voor de soldaten in voorste linies. We ontmoeten ze soms tegen als ze zijn afgelost. Ze zien eruit als normale mensen, die niets ongewoons zien in wat ze doen. Als we met ze praten, doen we ook alsof de oorlog de gewoonste zaak is van de wereld, alsof we alleen een beetje nieuwsgierig zijn. Maar ik beleef het heel anders.

S., 29 januari 1915

We zijn relatief veilig. Onlangs ontploften enkele verdwaalde granaten in onze buurt. Gisteren vloog een Duits vliegtuig over, die dichtbij ons bommen gooide en ons overlast bezorgde. Ik heb nog altijd geen idee wat groot gevaar inhoudt.

Het duurt niet lang voordat wij de loopgraven ingaan. De meesten kijken uit naar dat moment, zeggen ze. Ik ben er bang voor. Ik lieg niet als ik zeg dat mijn leven weinig waarde heeft, maar ik ben toch bang voor de loopgraven.

S., 30 januari 1915

Ik moest stopen met schrijven gisteren. Voor ons ontspon zich een gevecht, we verwachtten elk moment te moeten oprukken. We kregen bevel naar voren te gaan, te zitten en te liggen en uiteindelijk hebben we vijf eindeloze uren gewacht.

Het Duitse vuur leek dichterbij te komen. De onophoudelijke explosies maakten ons opgewonden en zenuwachtig. We popelden om te vechten. Maar we moesten wachten, eindeloos wachten. Die onbestendigheid ergerde me zo dat ik vreesde dat ik gek zou worden. Ik wilde dat een kogel mij zou treffen, dat zou me verlossen van de gekmakende spanning en barstende hoofdpijn. Maar na enige tijd nam mijn belangstelling voor wat er gebeurde af. Het is nu allemaal voorbij, goddank!

Gisteravond passeerden herhaaldelijk transporten met gewonde soldaten. Het gejammer en gekreun, het aanschouwen van het bloedvergieten maakte me ziek. Ik had hierover beter niet kunnen schrijven. Toen het erom spande, was ik niet bang, maar nu overviel de angst voor de frontlinie mij in volle hevigheid. Ik verweet mijzelf dat ik zo stom was geweest om soldaat te worden. Nu maakte ik deel uit van deze krankzinnige moordpartij! Uit eigen vrije wil!

Vrije wil? Dat noemen we tenminste.

D., 21 februari 1915

Beste F.,

We zijn in de frontlinie. Ik heb al meer dan twee weken doorgebracht in de loopgraven. Gisteren kregen we acht dagen verlof. Ik ging mee met een kameraad, wiens ouders hier in D. wonen.

De beste jongen is erg gehecht geraakt aan mij. Hij vindt mij een grote steun! Moet ik huilen of lachen hierom? Gaston heeft mij in vertrouwen verteld dat hij zichzelf af en toe laf vindt. Hij vroeg mij hem niet te verachten. Hij is heel bang dat het de andere jongens ook opvalt, maar vond het niet erg om zijn hart bij mij uit te storten. Waarom bij mij? Omdat hij mijn kalmte bewondert, zegt hij Wat kon ik antwoorden? Ik kan hem beter niet vertellen hoe de vork in de steel zit. De consequenties van een dergelijke bekentenis zijn niet te overzien en het is beter dat hij gelooft dat ik moedig ben.

Een tijdje geleden schoot ik me plotseling het ontzag en bewondering te binnen, dat ik had in Parijs en in V., voor de mannen in de loopgraven. Nu ben ik er zelf onderdeel van. En dus ben ik in de ogen van anderen waarschijnlijk ook een held.

Een held! Er zijn echte en onechte, en ze zijn niet altijd gemakkelijk te onderscheiden. Ik weet dat ik tot de laatste categorie behoor. En toch is het opvallend dat ik de tweede week in de frontlinie niet erger vond dan de eerste. Het leven is hier niet zo slecht. Als je kan aanvaarden dat je binnen een dag, uur of minuut dood kan zijn, val je niet constant ten prooi aan sombere gedachten. Als vanzelf word je vriendelijk en behulpzaam, maken kleinigheden je niet meer boos en ben bereid tot offers. Maar als dan plotseling een granaat in je loopgraaf ontploft en drie of vier van je kameraden doodt, voel je je weer ellendig, hoe goed je dat ook verborgen houdt. Totdat je je na een tijdje bedenkt dat een verwonding rust en veiligheid achter de linies inhoudt, en goede zorg. En de dood? Dat is minder erg. In de frontlinie neem je de kortste route naar je laatste bestemming. Gaan we niet allemaal dood?

S., 1 maart 1915

Beste F.,

We zijn terug in de loopgraven. Het was aanvankelijk een beetje vreemd, maar we voelden ons al snel op ons gemak. Het verschil tussen de voorste en de tweede of derde linie is groot. In de voorste linie ben je met enkele metgezellen. Hoewel voor de loopgraaf dik prikkeldraad ligt, ben je constant op je hoede. Want het prikkeldraad heeft gaten, waardoorheen wij moeten tijdens een aanval.

In de twee en derde linie is het veiliger en aangenamer. Wij hokken samen, meestal met zijn drieën of vieren. In de schuilplaatsen hoor je de luidste gesprekken, die meestal gaan over hoe het zal zijn na de oorlog. Het is moeilijk om je vrede voor te stellen in de loopgraven, dat je in een echt bed slaapt in een eigen kamer. Dat je ontbijt met een krant! Of wandelt in het Bois de Boulogne! Dat je mooi uitgedoste jongens en meisjes hoort zingen en spelen in de straten! En dat je je zo vaak kunt wassen als je wilt, en schoon linnengoed voelt op je lichaam!

En natuurlijk heb ik ook andere wensen en hang naar luxe.

Iedereen verliest zich in dromen. Vroeger waren dingen zo vanzelfsprekend dat ze niemand in het bijzonder gelukkig maakten. Hoe lang zal het duren voordat we dat opnieuw zo ervaren? Weinig in het leven heeft blijvende waarde. Iedereen is ernaar op zoek, maar niemand vindt het. Wie weet denken wij over vele jaren met gevoelens van spijt en verlangen terug aan de oorlog; alsof het onze mooiste jaren waren, een tijd waarin we echt en oprecht leefden?

3 maart 1915

Het is vreemd dat je kunt wennen aan gevaar. Ik heb geprobeerd om er een verklaring voor te vinden. Eerst waren we in ons hoofd onophoudelijk bezig met de vreselijke dingen, die ons te wachten stonden. Die gedachten verdwenen langzaam naar de achtergrond, maar nu en dan kwam de angst weer in volle hevigheid terug. Maar we werden steeds rustig in ons hoofd en als de angst weer terugkeerde, maakte dat niet meer zoveel indruk. Op gegeven moment ben je alleen nog maar bang als je onder vuur ligt of als er mannen sneuvelen. Dat is mijn huidige gemoedstoestand. In de laatste fase ben je voorgoed bevrijdt van de angst. Maar daar ben ik nog niet.

O., 20 maart 1915

Beste F.,

Ik schrijf je vanuit het ziekenhuis. Een week geleden trof een granaatsplinter mijn rechterheup. Het was slechts een vleeswond. Ik voelde opeens een klap en een zwaar gevoel bekroop mij in plaats van pijn. Eerst begreep er niets van. Ik wilde opstaan, maar viel voorover. Ik wilde iets vragen, maar voordat ik dat ik mijn mond kon openen, verloor ik het bewustzijn. Toen ik weer bijkwam, lag ik in een ambulance.

De behandeling van de wond was pijnlijk en nam lange tijd in beslag. Ze brachten me daarna naar het ziekenhuis. Er wordt goed voor mij gezorgd. Sommige artsen en verpleegkundigen zijn verbaasd dat de meeste gewonden rustig en bijna gelukkig zijn. Maar het is rustig in bed en je wordt met tederheid verpleegd. Maar bovenal is het heerlijk veilig!

Als de zuster, die in de buurt van mijn bed zit en mij verbiedt om verder te gaan schrijven, dit zou lezen dan was ze een deel van haar bewondering kwijt voor de dappere Hollandais!

31 maart 1915

Mijn wond is genezen en ik zal snel terugkeren naar het front. Ik dring aan op ontslag. Niet omdat ik wil vechten, maar uit plichtsbesef. Ik heb geen recht om een bed bezet te houden, die anderen harder nodig hebben. En waarom de ellende uitstellen als die onvermijdelijk is? Als het dan toch moet gebeuren, dan maar direct.

Zonder reden beschouwen ze me hier als held. Een vriend van Gaston is een verre neef van een van de verpleegsters. Gaston had geïnformeerd naar mijn gezondheid en blijkbaar van de gelegenheid gebruik gemaakt om over me op te scheppen. Nu doen enkele sterke verhalen over mijn koelbloedigheid de ronde. Zonder te overdrijven, zijn ze verzonnen, of minstens sterk overdreven. Maar nu zien ze mij niet alleen als een held, maar ook als het toonbeeld van bescheidenheid. Dat is vervelend. Maar eerlijk gezegd stemt de onverdiende lof mij af en toe tevreden, ik heb altijd geweten dat mijn geest zwak is.

Een paar keer stond ik op het punt om te zeggen: ‘Heus, ik ben niet vanwege mijn moed in het leger gegaan, en het is ook niet de reden waarom ik mijn plicht weer wil vervullen (wat heb ik nou gepresteerd?). Ik blijf veel liever in dit ziekenhuis, waar ik goed ben verzorgd en waar ik mij veilig voel.’

Maar ik hield mijn mond. Omdat het ziekenhuispersoneel mijn gedachten en emoties niet zou begrijpen. Ze zouden alleen maar opnieuw zeggen dat ik bescheiden ben.

H., 8 april 1915.

Beste F.,

Ik ben weer terug bij mijn oude compagnie, dat was geluk hebben. En ik ben bevorderd tot korporaal. Dat is niet niks, hè? Het maakt me gelukkig. De vriendschap van mijn kameraden ontroerde me. Gaston schudde mijn hand minstens zes keer en mompelde, ‘Ach, oudje, mijn oudje, wat heb ik je gemist!’ Dat deed me goed. Ik had mijzelf na terugkomst nooit moeten afvragen of ik die aanhankelijkheid verdiende.

H., 12 april 1915

Een paar dagen na mijn terugkeer bij de troepen, lagen we weer in de frontlinie. Gisteren bevond ik me in de tweede linie. De Duitsers begonnen een serieuze aanval. De kanonnen donderden onophoudelijk. We trokken ons terug in onze schuilplaatsen en wachtten uren. De enige afleiding werd veroorzaakt een plotselinge zandlawine. Een deel van de loopgraaf was ingestort Na de eerste schrik, voelden we ons opgelucht en voldaan. We hadden eindelijk iets te doen. We bevrijdden ons uit de losse aarde en herstelde de schade met onze scheppen. Toen moesten we weer wachten. Een paar keer klauterde ik uit mijn schuilplaats omhoog om door een periscoop te kijken, die een sergeant mij had geleend. Er was, behalve rook, niets te zien. Blijkbaar dachten onze officieren niet dat wij snel ingezet zouden worden. Dat stemde me blij. Ik zie niets aantrekkelijks in een hand-tot-hand gevecht. Ik ben niet bang voor een schotwond, maar de stootkracht van een bajonet boezemt me angst in.

Het is echter onvermijdelijk. We moeten het nemen zoals het op ons afkomt.

18 April 1915

Er gebeurde niets bijzonders op de dag waarop het bovenstaande is geschreven. Maar dat gold niet voor de volgende dag! Zelfs nu, vijf dagen later, ben ik er niet van hersteld. Kan ik later trots zijn op mijzelf? Of zal ik mij schamen? In gezelschap voel ik mij blij. Maar als ik alleen ben of ’s nachts wakker lig, voel me erg onzeker. Had ik anders kunnen handelen onder deze omstandigheden?

In de vroege ochtend van de 13 april werd het bombardement hervat, en opnieuw matten de uren van wachten ons af. Tegen de middag veranderde de stemming. De kapitein riep iets. Ik verstond er niets van. Gaston ving op: het prikkeldraad voor de eerste linie is kapotgeschoten. We moesten ons gereed houden. Er werd onophoudelijk getelefoneerd.

‘Ze komen eraan!,’ schreeuwde iemand.

Ik kon mezelf niet langer bedwingen en keek over de rand van de loopgraaf. En ze kwamen inderdaad. In lange, onregelmatige rijen liepen ze op ons af. Recht op mij af, leek het. Achter hen liepen er nog meer, en daarachter nog meer, steeds meer. De Duitse kanonnen zwegen nu. En opeens brulden onze artillerie met dubbele kracht.

Er ontstonden gaten, spleten en kloven in de massieve grijze golven, die naar ons toe rolden.

‘Niet een Duitser komt er langs!,’ hoorde ik iemand schreeuwen.

Maar achter de eerste golf rolde een tweede en daarachter een derde. Ik zag ze naderen, aan kracht verliezen, maar toch bleven ze sterk.

We waren er klaar voor. Ik voelde geen angst! Net als de anderen brandde ik van verlangen om uit de loopgraaf te gaan. Plotsklaps was het stil, en toen klonk het bevel: aanvallen! Aanvallen! We richten ons op, sprongen over de rand van de loopgraaf, en liepen naar voren. Voor ons, links en rechts; overal stormden Franse soldaten vooruit.

Ik zag de Duitsers dichterbij komen, in vuilgrijze uniformen, in rijen, in groepen, in kluitjes en sommigen alleen. Ik zag de glinsterende flikkering van hun bajonetten, Ik hoorde ze gillen en schreeuwen. Mijn hart bonsde zo hard dat ik moeite had om te ademen. Om me heen schreeuwden onze mannen luid. Ik schreeuwde ook, en was opgelucht toen ik mijn eigen stem zacht hoorde. Nu en dan hoorde je een geweershot. We liepen snel. ‘Naar voren! Naar voren!’

Plotseling kreeg ik het verlangen om even in te houden om het vreselijke moment van vechten een moment uit te stellen. Maar ik werd bij per ongeluk geduwd door een kameraad achter me en ik vloog dus weer naar voren.

Eindelijk bereikten we de Duitsers. Zes stappen voor me zag ik Gaston zijn bajonet steken in een officier. Nog geen seconde later werd de arme kerel zelf getroffen, door een schot van een geweer vernam ik later.

Plotsklaps dook een grote Duitser voor mij op met een doodse bleekheid op zijn gezicht, een verwrongen mond en waanzinnige ogen van de angst. Zijn angst gaf mij moed en een gevoel van superioriteit. Ik besprong hem. Hij probeerde zich te verdedigen, maar ik stootte met al mijn kracht mijn bajonet in zijn lijf.

‘Bravo korporaal!,’ riep iemand. Met moeite trok ik mijn geweer uit de wond waarin zij werd opgezogen, oh, gruwel! Groepjes kameraden snelden voorbij. Ik probeerde ze bij te halen, maar struikelde over een lichaam en viel met mijn hoofd op de grond. Onmiddellijk stond ik weer op en liep naar voren, ditmaal langzamer want mijn benen voelden krachteloos. Ik zag een van onze mannen worstelen met een vijand, stopte een ogenblik en stootte mijn bajonet in zijn lichaam. Ik liep opnieuw naar voren, maar ontmoette geen nieuwe vijanden. De aanval was afgeslagen. De Duitse kanonnen bulderden weer, we moesten terugkeren naar de loopgraven.

Ik nam de dood van Gaston (en die van vele anderen) rustiger op dan gedacht. Dat is niet verwonderlijk. De dood kan elk moment toeslaan, dat hebben wij geaccepteerd. Die berusting geldt ook voor vrienden.

Maar ik snap weinig van mijn gedrag tijdens het gevecht. Ik had niet anders kunnen handelen, zelfs als ik buiten beschouwing laat dat je eigen leven kostbaarder is dan dat van een vreemde. Het doden van een mens druist in tegen mijn aard en is onverenigbaar is met overtuigingen. Ik kan tegenstellingen in denken en doen niet duiden. Is het daarom dat ik op het ene moment vrolijk ben, en met de anderen lach over het feit dat ik ongedeerd uit de strijd ben gekomen, en twee Duitsers heb gedood, terwijl ik op het andere moment stil ben en mij zorgen maak? Dan vraag ik mijzelf: ‘hoe is het mogelijk dat ik vrijwillig deelneem aan deze verschrikkelijke oorlog?’

Na deze brief volgt een naschrift van de redactie van The Atlantic Monthly:

[This was the last letter of Jan R received by Mr. van B . A letter sent by the latter in March was returned to the sender with the notice on the envelope: * Fallen at Souchez.’ – THE EDITORS.!

[1] https://archive.org/stream/atlantic12bostuoft/atlantic12bostuoft_djvu.txt

[2] WAIPAWA MAIL, VOLUME XXXVII, ISSUE 7956, 17 NOVEMBER 1917, PAGE 2 (SUPPLEMENT)

© Copyright | NLLegioen | All Rights ReservedPowered by Crossing Over