1922, De slag bij Camerone in de Nederlandse Pers

Op 10 juni 1922 verscheen het volgende verhaal in de Nederlandse krant “De Courant”, over de slag bij Camerone Mexico. Ik vond dit verhaal toen ik in plaatst van de zoekterm “Vreemdelingenlegioen”, “regiment vreemdelingen” gebruikte. De titel van het verhaal was “Heldenmoed nu en vroeger”.
Het duurt trouwens even voordat Camerone aan bod komt.

Een groepje bejaarde heren zat na afloop van de table d’hóte in den tuin van een der hotels van Chatillon-les-Bains gezelligjes te keuvelen. De ziekten, waaraan zij leden, hadden eerst het onderwerp uitgemaakt van het discours. Toen waren de verschillende medicijnen, die hen allen zonder falen weder geheel gezond zouden maken, aan de beurt gekomen, en daarop volgde een wijdlopige vergelijking tussen de baden van tegenwoordig en die der oude Grieken en Romeinen, ’t Was de heer Lamberteau, secretaris van het Oudheidkundig Genootschap, te Bresmes-sur-Orne, die dit betoog ten beste gaf.
Zoals het wel meer oudheidkundigen gaat, wist de goede man zowat niets af van al hetgeen er om hem heen in Frankrijk voorviel en op zijn duimpje kende hij alles wat vóór 20 eeuwen te Rome en vóór 25 eeuwen te Athene was geschied.
Van Victor Hugo had hij ternauwernood een paar bladzijden gelezen, doch Homerus en Virgilius kende hij van buiten. Toen hij nu eenmaal over die oude Grieken en Romeinen bezig was, kon hij er niet zoo gemakkelijk van afstappen en in een ogeniblik van grote geestdrift riep hij, meteen een andere richting aan het gesprek gevend, uit : „Ha, die Grieken, wat ’n kerels! Die Romeinen, wat ’n reuzen !.,….
Zo’n snelvoetige Achilles, nooit te overwinnen ;
zo’n Hektor, de dapperste der dapperen ;
zo’n Horatius Codes, die alleen een brug verdedigt tegen een geheel leger ;
zo’n Curtius, die in een afgrond springt om het vaderland te redden ;
dat zijn mannen, mijne heren, dat zijn mannen !”
Niemand sprak het tegen. Lamberteau werd hierdoor nog meer opgewonden en ging voort : „U kunt zeggen wat u wilt maar de mensen is er op achteruitgegaan. Physiek zeer zeker, en moreel nog zekerder. Of waar vindt men thans Pythagorassen of Sokratessen ? En waar zijn tegenwoordig Leonidassen en Miltiadessen ?” Een der aanwezigen, een heer, wiens grijze imperiale en rechte houding den oud-militair verrieden, trad nu een pas nader tot den oudheidminnaar en begon op vastberaden toon :

„ik geloof, mijnheer, dat u een beetje te ver gaat. Uw bewondering voor het verledene, die op zich zelf alle achting verdient, doet u onrechtvaardig zijn jegens het tegenwoordige, waarin u leeft. U houdt u veel bezig met de studie der oudheid ; die studie doet uw blik steeds gericht zijn naar één punt en dit veroorzaakt in uw geest een soort hypnotisme, dat aan de onpartijdigheid van uw oordeel schade doet en u belet om de gebeurtenissen te zien, die om u heen plaats vinden en de schoonste daden der oudheid evenaren, zoo niet overtreffen. Deze gebeurtenissen zijn zeer talrijk. Ik geef gaarne toe, dat ik allerminst met u in discussie wil treden over de verdiensten van de grote mannen, die U zooeven hebt genoemd, maar ik beweer, dat trekken van heldenmoed en doodsverachting in ons dierbaar Frankrijk, zo rijk aan grote mannen, in het geheel niet zeldzaam zijn.”
De heer Lamberteau boog beleefd en stelde zich in positie om de ontwikkeling van de theorieën van zijn tegenstander geduldig aan te horen. De andere heren spitsten vol verwachting de oren.
De oud-officier, Villeneuve was zijn naam, ving nu aan: „Vooreerst moet ik u doen opmerken, dat de feiten, die u met bewondering vervullen van zeer ouden datum zijn, het is dus geoorloofd zich af te vragen of vele daarvan eer niet behoren tot het rijk der legenden dan tot dat der geschiedenis, en of zij door van mond tot mond te gaan, niet sterk overdreven zijn geworden, terwijl die, welke ik op ‘t oog heb, niet lang geleden zijn voorgevallen, ja, als het ware onder onze ogen of onder die van onze vaders.

De wonderen van dapperheid in de oorlogen der republiek en in die van het eerste Keizerrijk, de grote daden hij de verovering van Algerije, de heldenfeiten van den Krim-oorlog en den oorlog in Italië, liggen alle nog vers in ons geheugen.
Jammer, dat men haar tegenwoordig zo zelden de jeugd voor ogen stelt, zij zouden de harten verheffen’ en een rechtmatigen trots verwekken op de dagen, waarin wij leven.
En dan gedurende den jongsten groten oorlog! Daar schieten mij juist enige episoden te binnen, die gerustelijk naast de treffendste staaltjes van heldhaftigheid van Grieken en Romeinen kunnen geplaatst worden.

In een dorp in het oosten des lands komt een escadron Pruisische dragonders; de ritmeester ziet een ouden man, die met droeven blik in zijn deur de ruiters staat aan te kijken. Hij houdt voor hem stil en vraagt: „Waar is de vijand? De grijsaard ziet hem flink in ’t gelaat en antwoordt: „De vijand? Dat zijt gij!” Men schiet hem op de plaats dood.

Was dit antwoord niet waardig den mond van een of anderen Griekschen held?”
Op de omstanders maakte dit verhaal diepen indruk. De oud-officier vervolgde: „Ook hij werd doodgeschoten, die nederige tuinman van Rougival, die vijf malen achtereen den draad van de telegraaf, dien de Duitschers hadden opgericht, doorsneed. Eindelijk kreeg men hem in handen en werd hij voor den commandant gebracht. „Uw naam?” vroeg deze. „François Debergue”. „Zijt gij de man die de draden hebt doorgesneden?’’ „Ja, dat ben ik.” „Waarom hebt gij dat gedaan?” „Omdat ik Franschman hen en dit ook een manier is om u te bevechten.” Getroffen door deze koelbloedigheid, vroeg de Pruisische officier nu: „Wat zoudt gij doen als u gratie werd verleend?” „Opnieuw beginnen”, antwoordde Debergue. Toen hij gefusilleerd zou worden, zocht de vijandelijke officier een zakdoek om hém te blinddoeken; Debergue haalde den zijne uit ! den zak, wierp dien den officier toe en sprak: ‘ „Hier is er een!”

Zijn dit ook niet woorden, die een Romein tot, sieraad zouden hebben gestrekt en zou Debergue een slechte figuur maken tusschen de mannen, die u daareven zo hoog hebt geprezen?”
De heer Lamberteau knikte toestemmend. „Welnu, bij duizenden zijn zij te tellen, zulke daden en zulke woorden, bedreven en gezegd in alle delen der wereld, waar Frankrijk heeft oorlog gevoerd. Ja, bij duizenden!

Staat u mij toe een verhaal te doen dat iets langer uw aandacht eischt?” „Ja, ja!” riepen alle aanwezigen als uit één mond.

„Het was in Mexico, gedurende den oorlog, die zo noodlottig was in zijn gevolgen, maar zo roemrijk voor onze wapenen.
Kolonel Jeanningros voerde het bevel over het 1e regiment vreemdelingen. Op een avond belastte hij een van zijn kapiteins — let wel op Zijn naam, bij heette Danjou, van de 3e compagnie, het 1e bataillon — om met 63 man den weg te verkennen, langs welken den volgenden dag een belangrijk convooi artillerie, munitie en geld moest worden gezonden.
Danjou vertrok, vergezeld door twee luitenants, Mandet [ Maudet, Clément ] en Villam [ Vilain, Jean ], in ’t holst van den nacht, ten 1 ure, met zijn kleinen troep.
Hij kwam aan een soort gehucht, Camaron geheten — men noemt zo iets daar een „haciënda”, een groepje huizen, een paar hofsteden en herbergen. Tot den morgen ging alles goed. Maar toen het zeven uur werd, zag men een grote stofwolk.
Danjou begaf zich terstond op een verhevenheid. „Ik zal eens zien, wat dat is,” zeide hij. Het was een corps Mexicaansche cavalerie, tienmaal sterker. Geen tijd viel er te verliezen!
Men formeerde ijlings carré — een erg klein carré — 7 man aan elk front, in dubbel gelid, en men wachtte den vijand af. De Mexicanen beginnen te chargeren. Geen enkele bereikt onze soldaten. Een muur van vuur houdt hen on een afstand. Zij herhalen hun aanval vol moed en doodsverachting, ‘t Zelfde resultaat. „Vooruit, voor Frankrijk!” roept de kapitein nu en werpt zich nu op de wijkende ruiterij.

Hij bereikte de ,haciënda” en verschanste er zich inderhaast. Voor de derde maal komt de vijand terug, thans met infanterie — 2000 man tegen 63.
De Mexicaansche kolonel sommeert Danjou om zich over te geven. „Wij hebben kruit en lood,” antwoordde deze.
Wij geven ons over als wij dat hebben verbruikt.’ En toen zich tot zijn mannen keerende, sprak hij: „Zijt gij vast besloten u te verdedigen tot den dood?” „Tot den dood!” antwoordden 63 monden.
Het vuren werd hervat van beide kanten met groote heftigheid. De kapitein, kalm als bij de manoeuvres, liep van het ene troepje der zijnen naar het andere, tot hen sprekende van plicht, vaderland, eer, het vaandel. Een kogel trof hem in ’t hart. Bij zijn lijk hernieuwden de soldaten hun eed. Zij waren niet meer met zijn drie en zestigen. Hun gelederen zijn gedund. Een man valt, hij roept: „Denkt er om… tot aan den dood!” Een ander stort neer. „Neem mijn kogels,” zegt hij tot zijn kameraden, „ik kan ze toch niet meer gebruiken!” Het gevecht duurde zes volle uren.
Van de Franschen was niet meer dan de helft overgebleven. De eerste luitenant ligt gesneuveld naast den kapitein. Het bevel wordt thans gevoerd door den tweeden luitenant, een nog zeer jong officier. De Mexicaansche kolonel, is vol bewondering voor zooveel heldhaftigheid; hij rijdt naar de Franschen toe, een witte vlag in de hand en sommeert dezen opnieuw. „Wij hebben nog patronen!” is het antwoord.
De strijd wordt hervat… Zij duurt nog drie uur.
Zes der onzen zijn er nog over Legt aan! Vuur!” commandeert de jonge officier even bedaard als bij een spiegelgevecht.
Maar alle huizen staan in vlammen. Het koste wat het kost, men moet er uit, en de zes mannen storten zich met gevelde bajonet op de vijand. Drie vallen, de andere drie worden van alle kanten omsingeld. Nu geeft de Mexicaansche kolonel zijn soldaten bevel om het vuur te staken en hij roept den Franschen toe:

„Geeft u over, dappere mannen! „Wij geven ons over als gij ons onze wapens laat behouden en ons zweert voor onze gewonden zorg te zullen dragen!” En de soldaten stellen fier hun voorwaarden aan de honderden en honderden vijanden, om hen heen; het enige wat deze van hen vorderen is, dat zij hun patronen zullen afgeven. „Onze patronen?” klink het antwoord… „Parbleu.
Denkt gij dat wij hier zouden zijn als wij die nog bezaten?” En met het geweer in den arm, schrijden zij door de gelederen van den vijand, die voor hen de wapens presenteert

Terwijl allen door dit verhaal het hart van bewondering voelen kloppen, besluit de spreker : „Gij zult, mijne heeren, nu zeker wel willen toegeven, dat de helden van Camaron evenveel eerbied verdienen als die der Grieken en Romeinen !” „’t Is buitengewoon !” riep de heer Lamberteau vol geestdrift „Maar, mijnheer, u sprak zoeven van legenden.
U is wel zeker van de waarheid dezer episode ?

„Ik was een der drie en zestig man van kapitein Danjou”, antwoordde de heer Villeneuve.

Fraai geschreven verhaal. De naam Villeneuve komt echter niet voor onder de namen van de drie en zestig mannen die vochten bij de slag om Camerone.

© Copyright | NLLegioen | All Rights ReservedPowered by Crossing Over