1935 “De verdwenen Christen” door Albert Helman

Inleiding

Ik kwam de titel en een summiere beschrijving van dit korte verhaal van Albert Helman, tegen bij het zoeken naar artikelen over het Vreemdelingenlegioen geschreven door A. den Doolaard. Albert Helman is een pseudoniem van Lodewijk Lichtveld
Een korte verhaal van beide schrijver was in 1935 opgenomen in een bundel “De Korte Baan” waaraan op 1 december 1935 in De Gooi- en Eemlander in de rubriek de Letterkundige Kroniek nr. LXXXV aandacht werd besteed. De openingszin van de rubriek is opvallend “Het korte verhaal is in ons land altijd zeldzaam impopulair geweest”. Over het verhaal van Albert Helman schreef men als volgt:

Albert Helman is vertegenwoordigd door „De verdwenen christen”, een obsederend verhaal van een soldaat uit het vreemdelingenlegioen, die spoorloos verdwijnt.

Dat was alles en de recensent ging daarna direct als volgt verder:

Een verrassing was voor mij de krachtige, gezonde vertelling „De schapen” van A. den Doolaard, geschreven in gespierd proza naar het genre van zijn bekende reisverhalen: een Servische geschiedenis van een meisje, dat om haar leven tegenover haar vergeten ouders goed te maken, deze een groote kudde schapen stuurt.

Mooi toch van zo’n zoekmachine dat het niet uitmaakt in welke context twee zoektermen staan, als ze er maar staan.
Het hele verhaal werd gevonden in een digitale versie van het Tijdschrift Forum. Jaargang 4 (1935).

In het begin van het verhaal wordt nog een redelijke realistische beschrijving gegeven van het leven van een soldaat in het Franse vreemdelingenlegioen gestationeerd in Marokko. De exacte periode waarin het verhaal zich afspeelt is niet goed vast te stellen, mogelijk de jaren ’20 van de 20e eeuw.
Na een karakterbeschrijving van de hoofdpersoon een Duitse legionnaire en zijn beweegredenen dienst te nemen in het legioen en er meer dan 10 jaar in te blijven, leeft de schrijver zich duidelijk uit in het beschrijven van de stad Fez.
Op het einde krijgt het verhaal de typische kenmerken van het Oriëntalisme, een genre met clichématige voorstellingen van Noord-Afrika en het Midden-Oosten, waarin o.a. harem scenes, zoals ook hier, erg populair waren.
Als begenadigd schrijver weet Lodewijk Lichtveld te voorkomen dat het verhaal afdaalt naar het niveau stuiversroman. De schrijvers van deze pulpromans vonden in de combinatie legionairs en haremdames een schier eindeloze bron van inspiratie.
Daarover schreef A. den Doolaard: “Samen met Maria Monk, de zwarte non, en het doorgezaagde weesmeisje heeft het legioen een ereplaats gekregen in de verzameling internationale stuiversromans, onder titels als „Vijf jaar in de hel”, „De jakhalzen der woestijn” en dergelijke”.

De verdwenen Christen

Hij heette Wilhelm Dietrichs en was reeds tien jaar bij het Fransche vreemdelingenlegioen. Hij had zes veldtochten achter de rug in de Hooge Atlas, waarbij hij in het zonnige zuiden meer kou geleden had dan ooit in zijn geboorteplaats nabij Dantzig; hij had een detachement van vele maanden aan de rand van de groote zandwoestijn ondergaan, vanwaar niet enkel de manschappen maar ook de officieren half-getroubleerd waren teruggekeerd tengevolge van de dorst en de vereenzaming; hij had eindeloos veel en eindeloos lange wachtposten betrokken op de hooge met alfagras begroeide duinen van de Hammada, waar je een medemensch alleen tegenkomt als witte stip in de verte op een andere heuvelkam, en voorbijtrekkende ooievaars de enige afleiding brengen;
hij had in de lichte eikenbosschen van Mamora en de infernale wildernis van Ito in hinderlaag gelegen,

weken en wekenlang, en geschoten op onzichtbare vijanden; één keer had hij het kampement gered door op een middernachtelijk uur, toen hij van de onverdraaglijke hitte niet slapen kon, zijn tent uit te sluipen en toevallig een troep omsingelaars te ontdekken, zoodat hij op tijd alarm kon slaan; het had hem een lintje en een korporaalsrang kunnen bezorgen, als hij wacht geweest was, en niet door een overtreding het zaakje ontdekt had; maar de wacht werd gedegradeerd en hìj mocht blij zijn dat hij er zonder verdere herrie van af kwam.

Dit was ongeveer alles wat de laatste tien jaar voor hem behelsden. Sergeant had hij niet willen worden; nog steeds haatte hij teveel alle gezag om zelf over zijn medeberoerlingen eenig commando te willen voeren. Telkens als de een of andere bevordering in uitzicht was, haalde hij een kleine streek uit, precies genoeg om hem weer een douw achteruit te bezorgen; en dan was hij tevreden; als het hem te goed ging leek het of hij ook het laatste beetje achting verloor, dat hij, zeer in het verborgen overigens, nog voor zichzelf koesterde. Hij wilde de jaren doorkomen, meer niet, en dat hij daarvoor een der zwaarste en ellendigste manieren gekozen had, dat kon hem weinig schelen. Dat scheen te behooren bij zijn ruwe, kortaangebonden aard, bij zijn plomp, groot lichaam, het mammoeth-uiterlijk van een onwillige oostpruisische boer, die rebelleert tegen zijn tyrannieke vader, tegen zijn huichelende broers, tegen een valsche burgemeester, tegen een misselijkmakend, kletszuchtig geboortedorp. Hij had een kop om dwars tegen elke horde in te loopen, vierkant en ook aan de gelaatszijde afgeplat, met de korte ingedeukte neus die boksers hebben, hoogroode wangen die door de blakerende zon oranjebruin geworden waren en waartegen zijn borstelige wenkbrauwen en steile haren nòg blonder afstaken dan vroeger. Zijn handen waren groot en grof en zwaaiden langs zijn knieën laag genoeg bij de grond om iets dierlijks aan zijn gang te geven, dat zelfs niet door het kaarsrechte van zijn rug en het stramme van zijn soldatentred werd teniet-gedaan.

Hij had een paard onder zich moeten hebben; en dat had hij ook gehoopt toen hij tekende voor het Legioen, maar het werd marcheren, en nog eens marcheren, honderden kilometers, duizenden misschien; en toen kon ook dat hem niet meer schelen. Alleen de officiers hadden somtijds paarden; hij had oppasser kunnen worden, dat was een betrekkelijke lijn, en hij zou de gelegenheid gehad hebben nu en dan te rijden. Maar toen hij het zover kon brengen, was de lust al over, en dan, soldaat zijn kon hem niet schelen, maar om knecht te worden had hij ook ginds kunnen blijven. Hij zette zich dus verder de paarden uit zijn hoofd en kreeg zelfs de pest aan ze, omdat ze bij de menschen behoorden: bij het kader en bij de Arabieren. Niet bij de soldaten, de infanteristen die geen menschen waren, maar een apart soort wezens, willoos, halfbewust, machinaal en ongevoelig levend, zonder herinnering aan het verleden, zonder zin voor de toekomst. Verdoofde wezens, gehypnotiseerden zonder het zelf te weten. Maar zoover dacht hij niet eens. De tien jaar hier hadden zich samengetrokken tot een paar kleinigheden wier verloop niet meer
dan een of twee dagen besloeg. En wat daarvóór lag, herinnerde hij zich zelfs niet in de ergste dronkenschap. Hij kende geen zelfverwijt, had dus ook geen behoefte aan confidenties. Hij had ook niet het flauwste idee van de toekomst; het kon hem niet schelen waar hij naar toe ging, en hoe lang dit soldaatjespelen nog zou duren.

Sommigen spraken voortdurend van weggaan, anderen vroegen zich af of de Staat ook légionnaires pensionneerde. Dietrichs echter sprak weinig, kon urenlang stil voor zich uitkijken, zijn fletse blauwe oogen onbestemd laten dwalen en zijn vierkante kaak langzaam van links naar rechts, van rechts naar links laten bewegen, zoodat het leek of hij net als een soort oer-rund zijn middagrantsoen stil zat te herkauwen. En hij had de gewoonte voorover te zitten, met zijn groote handen open op de knieën, op de wijze van sommige boeren en bedelaars.
Zijn meerderen behandelden hem op de juiste wijze die hij onwillekeurig beoogde: met volmaakte onverschilligheid. In het begin waren er officieren geweest die een hekel aan hem hadden vanwege het zeer germaansche en het brutaal-ongeïnteresseerde van zijn uiterlijk. Ze hadden hem de vuilste baantjes laten opknappen en gepest zooals alleen een pasgeworven légionnaire gepest kan worden. Hij had het niet eens gemerkt; in zijn doffe berusting deed
hij althans alsof het precies zoo hoorde, en dat had de anderen ontwapend. Ze brachten het niet tot sympathie, omdat hij voor elke toenadering of vriendelijkheid eveneens ontoegankelijk bleef. Maar de starre onverschilligheid
die daarop volgde, had toch een groot voordeel voor hem: ze lieten hem zoveel mogelijk met rust. En niet alleen meerderen, ook zijn wapenbroeders. Hij sloot met niemand vriendschap, en maakte zich daarom ook geen vijanden onder hen. Hij leefde in de onmiddellijke nabijheid en in nauw contact met velen, maar ontoegankelijk en in de merkwaardige eenzaamheid van een slaapwandelaar die over drukke marktpleinen zijn cirkelende weg zoekt. Zonder botsingen want zonder doel. Blind en doof en gevoelloos, maar toch zeker van zijn gang.

Een denkerig uitgevallen officier of een sentimenteel slapie kon zich afvragen, wat Dietrichs eigenlijk had bijgeleerd in zijn tien jaar Afrika. Wat hij eigenlijk had bereikt. Hij zelf zou, gesteld dat hij op zooiets geantwoord had, niet veel anders hebben kunnen zeggen dan “de tijd doorgekomen, met rust gelaten, de rotzooi kwijtgeraakt”. En onder “de rotzooi” had men dan zoo ongeveer heel gods lieve schepping moeten verstaan: ouders, vaderland, weelde, lentestuipen, de meisjes, kortom alle welbehagen in menschen en dingen. Maar er was meer, er was nog eenige winst waarvan Dietrichs zichzelf geen rekenschap gaf, die voor hem niet telde maar in werkelijkheid toch wel gold. Een zeker vertrouwen van anderen in zijn verstandigheid en zijn ondervinding. En nog een paar kleinere kwaliteiten. Zoo had hij bijvoorbeeld in de loop der jaren een hele mondvol arabisch geleerd. Dat was zomaar vanzelf gegaan, ondanks zijn oostindisch doof-zijn en zijn zwijgzame natuur. Het eerst natuurlijk de vloeken en vuile scheldwoorden; toen de telwoorden en de namen van allerlei gebruiksvoorwerpen. Daarna heele zinnen, lapidaire conclusies van hele lange redeneringen door verongelijkte inlanders of lastiggevallen kooplieden gevoerd.

In de tijd toen ze half gek geworden waren van het kampeeren in de Groote Erg, en hij in de heete, heldere nachten urenlang op zijn buik lag te staren naar de milliarden zandkorrels vóór hem en de even talrijke sterren aan de horizon, en lijfelijk de veelheid der dingen onderging die tezamen en in vereeniging de leegte, het Niet vormen, – toen was er een klepje in zijn hoofd opengevallen, waaruit een voor een al de arabische woorden en uitdrukkingen die hij zonder het te weten opgestoken had, weder te voorschijn schoven, in zijn mond kwamen, zoodat hij ze op zijn herkauwende manier voor zich uit prevelde. En van die dag af, sprak hij arabisch als het zoo te pas kwam en hij zin had. Dit zou zijn lot bepalen.

Dietrichs werd na het heen en weer trekken in de wildernis voor onbepaalde tijd in Fèz gedetacheerd, wat ook wel in de wildernis was, maar dan in een afgelegenheid met pretenties. Er zijn niet enkel van die stinkende, onaanzienlijke souks daar; er zijn ook groote europeesche winkels, er zijn drie bioscopen en een onnoemlijk aantal bordeelen en kroegen. Dit alles vanwege de pretentie, want de wildernis is er niet minder om. In tien minuten was je door al dit moois heen gezwalkt, of als je erg hangerig was, in een half uur. En voor de rest was het ook daar de eeuwige geschiedenis van dit door de hel uitgebroeide land: kale bergen en eindelooze vlakten, ommuurde mesthoopen waar menschelijke wezens achter ondoordringbare schotten wonen, weggekropen in duistere holen. Door nauwe gangen die op en neer, links en rechts kronkelend gaan, uit het halfduister van de overdekte souks voeren in de donkerte van blinde stegen en kokers zonder uitgang. Sombere bedouïenenkoppen, grauw, grauw; geweldige vleermuizen in de fladderende omhulling van hun wijde grauwbruine kleren. Idioten en verminkten die je toe-brullen, barsche menschen op muilezels die je telkens onder de voet lopen; dan weer een lange, vensterloze steeg waarin geen sterveling gaat, waar je enkel achter de blinde muren de gesmoorde kreten hoort van een mens of een dier.
En het onaangenaamste van alles: die gesluierde vrouwen, die dikwijls ook een mannenburnous dragen, maar het gezicht hebben dichtgebonden met een dunne witte doek, die alleen de zwarte oogspleten en het fonkelen van de pupillen vrij laat, maar zich niettemin zoo over de platgedrukte neus en de volle lippen spant, dat alle gezichten op doodenmaskers lijken, en onder de glanslooze huid van batist geheimzinnige gelaatstrekken ontstaan, een soort tweede-gezicht; een röntgenachtige fysionomie, vol bederf en dreiging, vol perversiteit.
De bedouïnen-dorpen, vrije menschen in tenten ergens op een onmetelijke vlakte, waren minder wildernis dan dit.

Fez- Entrée de Kasbah des Filala et porte de Bab-Mabrouq

Elk patrouilleeren was tienmaal te verkiezen boven een nachtelijke wachtpost in zulk een stad. Om deze somberheid, dit geslotene, het verbitterd-wrokkende dat uit alles tegengrijnsde, had Dietrichs een hekel aan Fèz. En op de vrije middagen bleef hij meestal in de kazerne, want de bioscopen zeiden hem niets, en soms kreeg hij lust om te spuwen, alleen als hij al dàcht aan drank of aan het gedoe in de naar muskus riekende vrouwenwijk. Gewoonlijk liep hij een eindweegs het voorplein van de kazerne op, die door een lange vestingmuur welke niet de minste dienst meer deed, verbonden was aan de dubbele ommuring van de oude arabierenstad. Ergens waar deze muur een hoek maakte, was nog een steenachtige hoogte, vroeger misschien een trap, maar vervallen zoals alles hier verviel: tot brokkelig, vaalbleek puin, dat bij de eerste de beste harde schop die je er tegenaan gaf tot fijn woestijnzand uiteenstoof.
Deze kleine verhevenheid beklom hij, zodat hij boven op de muur kwam, op een plaats waar hij juist tussen twee gekeepte kantelen paste met zijn grote lijf, en lekker uitrustte, terwijl hij naar twee zijden een uitzicht had: een onbebouwd stuk plein binnen de oude stad, waar troepjes berbers samenschoolden en een handel dreven waarvan niemand anders iets begreep; een kleine sector van de doorgang tussen de twee muren, schemerig door de diepte, en waaruit het geklepper van de sandalen der voorbijgangers opklonk, lang voor en na het korte moment dat ze te zien waren: en dan, aan de andere zijde van de muur waarop hij zat, een vervallen Arabieren-begraafplaats met witte schots- en scheef-geplaatste stenen, in de verte het koepeltje van een marabout, en nog verder heuvels met wat groen en daarachter het kale grauw van de hoogere gebergten.

De wildernis in haar vele gedaanten lag hier aan zijn voeten, en al gaf hij zich geen rekenschap daarvan, het maakte deze plek tot zijn uitverkoren ontspanningsoord, omdat hij op de een of andere wijze hier onttrokken was aan het desolate en huiveringwekkende van een stad die hem niet lag, die hij doodeenvoudig niet lustte. En als zijn blikken over de begraafplaats en de heuvels wegzwierven, was hij altijd met zijn verbeelding in de open zandwoestijn terug, waar je tenminste om je heen kon zien en man tegen man je vijand staan; en je niet als hier omringd werd door onzichtbare, onbestembare bedreigingen: door een stinkende misselijk makende atmosfeer, waartegen geen sigaretten, geen bioscopen, geen europeesche winkels hielpen. Die wou hij trouwens ook niet meer zien, sinds hij in dat stadsgedeelte twee vrouwen, toeristen blijkbaar, in het voorbijgaan Duits had horen spreken. Voor de eerste maal in meer dan tien jaar zijn eigen taal uit een vrouwenmond. Voor zich heen had hij een lange en smerige arabische vloek gezegd en was op zijn schreden teruggekeerd. De europeesche stad zou hem niet meer zien; hij vergenoegde zich met zijn uitkijkpost op de vestingmuur.
 
Een Februari avond, het was nog geen lente; de lucht was vol fijne bergachtige koelte en je kon het nog niet zonder mantel stellen, – zat Wilhelm Dietrichs weer op zijn geliefkoosde eenzelvige plaats zich te verpoozen. De avond was helder, maar zoo dicht bij zonsondergang begonnen zich uit de enkele wolken die voorbijdreven en de lilarose hemel in de verte, dunne nevelslierten los te maken en neer te wazen in het dal van Fèz. Op de vergulde appel van een
minaret stond een ooievaar te wachten op het roepen van de muezzin, dat een rumoer van vèrloeiende echo’s over de daken zou wakker roepen. Op het open plein binnen de stadsmuur stond een man zijn geiten te verzamelen; de begraafplaats aan de andere zijde leek een eeuwenoud slagveld, of het silhouet van een besneeuwde stad bij nacht. Bij tusschenpoozen, als alle geluiden in de verte even verstomden, hoorde je het ruischen van een cascade en het zachte, pijnlijke knarsen van een waterrad, ergens in een onzichtbare tuin. Maar met de schemer verloren de geluiden hun richting en werden onbestembaar. Dietrichs lette er ook niet op. Zijn breede onderkaak bewoog zich naar rechts en naar links, hij herkauwde de avond en de verlatenheid, zooals de koeien in hun nachtelijke stallen doen nadat zij verzadigd zijn en wachten op de slaap. Ook hij was verzadigd. Er was niets meer noodig en er was ook niets dan juist hier te zitten in deze bres en de wereld zich te laten verdonkeren en
mee te verdrinken in het vormlooze van de nacht, in haar eenvormigheid.

Een half-opgebrande sigaret die was uitgegaan omdat hij vergeten was dat hij rookte, hing nog in zijn mondhoek. Zijn handen lagen open op zijn knieën, terwijl zijn benen afhingen naar het gedeelte toe waar de muur de hoek vormde die een paar meter lang de ene zijde van de gang uitmaakte. Hij bewoog zich niet, ook zijn ogen dwaalden niet meer om de dingen te onderscheiden. Zijn lichaam beantwoordde aan de stilte en het wezenloze van zijn bestaan; onverschilligheid, grote koelte tussen slaap en waken in.
Opeens wiekte de ooievaar op en verdween in de schemer. En al het vele onverstaanbare roepen van de muezzins over de daken was er; het kerkhof was een melkwitte zee geworden en de man met zijn geiten stond er opeens niet meer; leeg en verlaten bleef het plein.
Hij had niemand hooren komen in de gang waarvan het gedeelte dat hij nu nog zien kon, slechts een driehoekig zwart gat was. Maar toen het geroep van de muezzins weer uitgestorven was, verstond hij duidelijk dat
iemand hem riep: ‘Sst… sst… Sidi! Sahib! Haskri!’
Vriend, soldaat! Wie moest hier iets van hem hebben? Achteloos keek hij rond, ontwaarde niemand, en meende: wie mij nodig heeft moet maar hier naar boven klauteren. Trouwens, hij had niemand nodig, wie kon hèm dan nodig
hebben?
Het gefluisterde roepen hield echter aan. Eerst meende hij nog dat het een jongensstem was, maar toen hij begon te denken: ‘neen, het is toch een vrouw’, rekte hij even zijn hals, zonder echter de moeite te nemen op te staan, en probeerde een vorm in de nevelachtige schemer te onderscheiden, op het plein. Hij zag echter niets, en zei daarom luidop: ‘Balek, ruk uit!’
Een hoog en kirrend gelach beantwoordde hem, en scheen van achter hem te komen. Hij keek om, ging verzitten om naar onder te zien, naar de plaats waar hij zelf omhoog geklommen was.
‘Naar beneden, naar beneden,’ lachte de stem, niet van de kant waarheen hij zich gebogen had, maar uit een andere, onbepaalbare richting.
‘Scheer je weg en laat me met rust, djinn!’ zei Dietrichs goedmoedig. Het speelsche stemgeluid, het vage, de rust van de avond en de verre onaangenaamheid van de stad brachten hem in een toestand die veel overeenkomst had met die waarin hij verkeerde als hij op een gevaarlijke, onbekende plaats de wacht betrok en heel sterk de overtuiging koesterde: er gebeurt tòch niets, wat kan er gebeuren? Een gekke lust om te spelen, om met de een of andere vijand te sollen, om het gevaar voor de mal te houden. Een herhaling van de stemming waarin hij tot driemaal toe reeds geteekend had voor légionnaire.
‘Ik ben geen djinn, en de roumi’s geloven niet aan djinns,’ zei de stem, nu veel dichter bij hem. Hij meende thans zeker te weten, dat ze uit de gang kwam, rechts onder hem, waar het veel te donker was om nog iets te kunnen onderscheiden.
‘En ik ben geen roumi, de christenen kunnen me gebakken worden,’ riep Dietrichs terug, zachter omdat hij het gevoel had te spreken tegen iemand dicht in zijn nabijheid. Gedempt en behaagziek lachen was ook ditmaal het antwoord, en het prikkelde hem zozeer, deze zonderlinge menschelijke muziek uit de duisternis, dat hij ongeduldig vroeg: ‘Waar zit je dan toch…, geit van een wijf?’ En brommend liet hij erop volgen: ‘Als ik je te pakken heb zal ik je…’ Hij gromde van genoegen om het spel dat met hem gespeeld werd.
‘Zal je?’ lachte de ander.
‘O, o, arrr!’ Dit laatste was het gorgelend geluid waarmee de inlanders een ezel tot voortgaan aanzetten; tegenover een mensch gebezigd kreeg het iets van spot, van verachting en verlokking tegelijk.
‘Arrr tegen je heele runder-familie, maar niet tegen mij,’ mopperde Dietrichs terug, zonder werkelijk kwaad te worden. Daarvoor was hij veel te nieuwsgierig te weten wie de spot met hem dreef. ‘Kom je nou nog ooit voor de dag, ja of neen?’ vroeg hij. De ander klapte blijkbaar in de handen en zei: ‘Hier! Hier ben ik!’ Hij meende te zien dat schaduwen zich bewogen, iets lichts door iets donkers heen schoof, in de steeg beneden. Hij streek een lucifer aan en liet haar omlaag vallen. Halverwege ging ze al uit, maar hij meende witte vrouwenkleeren te zien, en de ander lachte opnieuw en zei: ‘Ja, hier ben ik.’ – ‘Wacht dan even,’ zei de soldaat. – ‘Ik wacht al, nesrâni.’
Hij bedacht dat de poort die toegang gaf tot de steeg tussen de twee muren zeker vijf minuten ver was; ze kon weg zijn in die tussentijd, en dan had hij zich gewoon voor de gek laten houden door zo’n inlandse. Hij bedacht ook, dat de muur niet zo hoog was; als hij in de bres ging hangen, moest hij nog drie, vier meter springen misschien, op een zandige bodem. Hij had genoeg gesprongen van zijn leven, en zich geriskeerd om minder dan dit. Hij hield er niet van om lang na te denken over iets, liet zich zakken terwijl hij zich aan een brokkelende kanteel vasthield, en nam de sprong. Met een zware smak kwam hij op de grond terecht, maar zonder zich te kneuzen. Nog vóór hij overeind stond, fladderden haar kleren om hem heen, en boog ze zich over hem. Hij moest haar rakelings gepasseerd zijn, en nu rook hij haar wierookachtige arabierenlucht, die iets dierlijks had en hem opeens weer herinnerde aan de paarden van Pommeren, aan de stallen waarin hij gewerkt had, lang geleden in zijn jeugd. Het leek wel of deze reuk hem aangetrokken had om de sprong te wagen; deze reuk die hij zoo haatte omdat ze hem zoo vertrouwd was. Haar handen betastten hem, met een zwakke ongemeende poging om hem overeind te helpen. In werkelijkheid verkende ze hem, en ze kirde aan zijn oor: ‘Je bent een held, en wat ben je sterk en groot…’ Dietrichs duwde haar een weinig van zich af, stond op en klopte het onzichtbare stof van zijn kleren: hij snóóf het alleen op, tegelijk met haar geur, en het brandde droog in zijn neusgaten. De vrouw was niet te herkennen, een schaduwachtige warreling van witte doeken slechts; ook het gezicht was bedekt, en alleen de donkere oogenspleet en een paar ringen aan haar ene vrije hand brachten kleine flonkeringen in het donker van de nauwe doorgang.
‘Zoo, hier ben ik,’ zei Dietrichs. ‘En wat wou je eigenlijk?’ – ‘Ik ben geen kind,’ antwoordde de vrouw terwijl ze zich tegen de wand liet leunen, zodat de welving van haar heup zich duidelijker liet voelen onder de doeken.
‘Wat wil een vrouw van een man?’
‘O zoo, dat dacht ik ook,’ sprak de soldaat, en hij stak zijn lange armen naar haar uit en trok haar naar zich toe. En terwijl zijn linkerhand haar krachtig omvat hield, wilde zijn rechter haar ontsluieren. Maar met een snel rukje ontglipte haar hoofd hem telkens en kon hij de knoop niet vinden waarmee zij de doek om het gezicht gebonden had. – ‘Wat wil je dan?’ zei hij. ‘Ik doe het niet ongezien.’ En ruw begon hij te probeeren de doek stuk te trekken. Doch ze dook weg in het donker: hij hield de flarden van een sluier in zijn handen, maar zijzelf was hem ontsnapt. Dit stoeien in het duister had hem echter opgewonden, het had zijn adem sneller doen gaan en hem het bloed naar de kop gedreven. Nu ze hem zoover buiten zichzelf gebracht had, zou hij het niet opgeven. Hij had zich zelden met arabische vrouwen ingelaten en zich niet om hun gewoonten bekommerd; sexueele dingen zeiden hem weinig en telden niet mee in zijn leven. Maar nu… hij had een diepe sprong gedaan om iets onbekends te pakken te krijgen dat hem tempteerde; nu mòest en zòu hij het hebben, en het zijn macht toonen en laten voelen dat er niet met hem te spotten viel.

Zijn onverschilligheid had zwaar en steenachtig aan de rand van een helling gelegen; een rotsblok dat onwrikbaar leek, tot een paar kiezels eronder weggeschoven werden, en de geweldige kolos kantelend dalwaarts rolde, door niets meer te stuiten in zijn omlaagstorten. Met groote passen en tastende handen voor zich uit liep hij haar achterna, gevangen in de fladdering en de wierookgeur van haar kleren, zonder zich rekenschap te geven welke richting zij ging, niet meer dan enkele stappen van haar verwijderd. Het duurde slechts een paar seconden, toen bleef ze hijgend in een nis staan, en stortte hij zich op haar.

Cover van Pulproman uit 1953

Ze begon hem te liefkoozen, heel onderworpen en aanhalerig te doen en zei: ‘Toe dan, man, vriend…’ De doek was van haar hoofd af, hij voelde haar gezicht tegen het zijne aan, dat stoffig en bezweet was, en haar mond begon zich vast te zuigen op de zijne. Nu was hìj het echter die haar afweerde, en stijfkoppig hield hij vol: ‘Niet ongezien… verdomme, ik wil weten hoe je eruit ziet.’ Haar liefkoozen en toegeeflijkheid, haar gesmijdig zich tegen hem aan vlijen maakte hem razend en prikkelde zijn verbeelding. Hoe was ze? Wat had hij eraan als hij niet wist hoe ze was? Was het niet een van die afzichtelijke gerimpelde inlandschen, eenoogig vaak, met walgelijke verminkingen en huidziekten? Of een van die volbloedige, jonge heupwiegelende meisjes, die je soms halfnaakt vluchten zag in een oase, als de patrouille onverhoeds een oued moest doorwaden? Hij moest weten waarvoor hij de sprong genomen had, wie hij achtervolgd had en nu in zijn armen gevangen hield. Of zijn droom waarheid was ofwel gemeen bedrog. Als ze eens werkelijk was zoals haar stem, een heerlijke djinn… Nu was het zìjn beurt haar te betasten; zijn hand dook weg tussen haar doeken om de ware welving van haar schouders te vinden. Zij liet hem begaan, begon zachtjes tussen haar tanden met de speelsche ezelroep: ‘arr, arr,’ als om hem aan te zetten tot meer haast en vurigheid. Een magere oude was het zeker niet, stelde Dietrichs tevreden vast. Maar haar gezicht… Zijn vingers gleden over haar neus en oogleden en wangen; zoo teeder en voorzichtig had hij nog nooit iets aangeraakt; het gaf hem een ongekende gewaarwording in de uiterste toppen van al zijn ledematen; alsof ze geëlectriseerd werden. Maar dit weten van zijn handen, dat het jong en mooi en mals was wat ze voelden, kon hij niet omzetten tot een beeld, iets dat hij kon vasthouden in zijn verbeelding.
In het donker werd het alles zoo onwerkelijk; zijn sterkste zintuig was uitgeschakeld, hij kon het niet langer harden. Hij liet haar los en tastte in zijn zak naar lucifers. Hij streek er een aan, maar op hetzelfde oogenblik blies ze het licht uit en begon weer kirrend te lachen. Nog eens en nog eens probeerde hij het, terwijl hij haar door te schoppen trachtte af te weren. En hij meende toch ìets te zien: een jong, levendig, behaagziek gezicht. Veel te speelsch.
‘Zijn ze op?’ vroeg ze toen hij ermee ophield.
‘Neen, maar ik laat me niet langer voor de gek houden.’
‘Wees dan mijn geliefde, jij grote sterke roumi, moediger dan alle anderen,’ kirde ze, en troonde hem mee naar een plaats waar de gang zich verbreedde en toch donkerder werd, zodat daarboven een overkapping moest zijn. En de bodem een zachte matras scheen.
Hij zag de hemel niet meer toen hij achterover kantelde.  

Wanneer een légionnaire des avonds vermist wordt, wacht men eerst rustig de nacht af, omdat hij meestal wel met hangende pootjes terugkomt. Is hij er in de morgenuren nòg niet, dan gaat een patrouille op stap om hem te zoeken. De arabieren wijzen zijn spoor als hij door velden of tuinen getrokken is, de wildernis verraadt hem gemakkelijk genoeg. Overal wordt hij gezocht, behalve in de oude binnenstad, want dat is niet te doen, niemand weet daar de weg in de holen en sloppen, en bovendien, geen blanke krijgt het in zijn hoofd zich in die hel een toevlucht te zoeken. Men kiest niet het onaangenaamste middel voor een zelfmoord.
Naar Dietrichs werd niet lang gezocht. Een légionnaire loopt niet meer weg na tien jaar. Weg-zijn van zooeen beteekent zelfmoord. Maar men vond zijn witte kepi op de bodem in de doorgang tusschen de twee vestingmuren, beneden de plaats waar hij gewoonlijk zat te koekeloeren. Verder nog eenige sporen van hem in het rulle zand. De rest was door het gaan en komen van ezels verstoven. Hij zal wel terugkomen, dachten sommigen. Waarom zal hij ook niet eens een keer dronken geweest zijn, dachten anderen.

Maar hij bleef weg: nooit meer werd iets van hem gehoord. Van tijd tot tijd verdwenen in Fèz ook andere soldaten, niet alleen de blanke, onverwoestbare of langoureuze légionnaires, maar ook kleine onvermoeide Algerijnen, en brute, straffelooze Senegaleezen. Geen spoor lieten ze na. Toen is onder de soldaten der bezetting de volgende legende ontstaan, die misschien meer waarheid dan legende is, en die in elk geval tot oorzaak heeft, dat de soldaten de oude arabieren-stad vermijden als de pest, en geen zoo dapper is, dat hij zich alleen na zonsondergang in de sombere doolhof waagt, waar enkel de open voorhof der moskeeën een gelig licht verspreidt en uit de winkeltjes slechts schaarsche dansende schaduwen over de weg vallen maar waar overigens de lachlooze mannen en vrouwen als schuwe ratten in hun holen wegkruipen bij het naderen van onbekende stappen, en geen vreemdeling ooit precies de weg terugvindt die hij eenmaal geloopen is.

Het verhaal gaat dan, dat de rijke Mooren van Fèz somber en verliederlijkt zijn en hun jonge mooie vrouwen verwaarlozen omdat ze zelf pafferig en gedegenereerd werden. Ze heerschen niet meer als kleine vorsten over hun harems, maar worden op de kop gezeten door de onbevredigde vrouwen, die vrij huns weegs gaan en eigen avonturen zoeken, om één ding slechts bezorgd: niet bij de buren in opspraak te komen en in het diepste geheim te handelen. Zoo overmoedig en slecht zijn deze vrouwen in de loop der jaren geworden, dat ze tot de barbaarsche zeden der oude, oeroude berberstammen zijn teruggekeerd, een geheime vrouwenheerschappij gesticht hebben, en zich mannen rooven, die ze op hun beurt in harems gevangen houden en misbruiken, tot deze hun liefdeslavernij met de dood bekoopen. Met duizenderlei slinksche kunsten verlokken ze een krachtige, verliefde vreemdeling met hen mee te gaan, en in de eerste omarming reeds breken ze zijn kracht, betooveren hem met giftige kussen en onfeilbare driakels.

Ze voeren hem in halve dronkenschap mee in hun woningen, verstrikken hem met alle kunsten van hun onuitputtelijke hartstocht, en brengen hem ertoe zijn laatste levenssappen en zielskracht te verspillen aan het duistere genot in de ontoegankelijke harems, achter en onder de vroegere vrouwenvertrekken, waar hun voormalige heer en meester zorgloos zit ingedommeld. De geschaakten vermageren reeds na enkele weken tot skeletten; sombere fanatieke minnaars worden ze in hun gevangenschap; een soort wilde, onaardsche derwischen van de Eros, die hoe langer hoe woester hun meesteressen trachten te bevredigen, omdat hun toch niets anders meer rest, en het gif der driakels zich dóórvreet in hun gansche gebeente. Eénmaal, in een paroxysme van hartstocht, temidden van hun omarming, verstijven ze in een kramp van pijn en genot, en geven de geest, tegelijk met de hoogste bevrediging aan hun duivelsche minnaressen. Dit noemen de vrouwen onder elkander ‘de groote Mazouz beleven,’ – de groote geliefde te zien òndergaan. Misschien dat een oude, huiveringwekkende Adonis-dienst ten grondslag ligt aan deze lugubere erotiek; misschien is dit een terugkeer tot de oudste riten… Hoe dan ook, de geheime mannen-harems geven niemand terug.

Wie eenmaal onder kussen en liefkozingen werd binnengetroond, verliet het vertrek der zijden kussens en zoete reukwerken slechts door het luik dat de koker dekt die schuin omlaag voert, naar een der snelvlietende oueds, welke overal onder de stad dóórlopen en alle vuilnis, alle overtolligheid uit de huizen en holen en sloppen meevoeren. Als men zich tot het midden van de komvormige binnenstad waagt, kan men een brug ontdekken, welke over zulk een riviertje voert. Het water springt van onder de huizen te voorschijn, over eenige meterhooge rotsen stort het omlaag en vangt onderweg nog een paar andere sijpelende stroompjes op, die zich tusschen de voegen der muren vooruitdringen. Aan één zijde is het water licht frambozenrood gekleurd, en bovenwaarts donkerder van tint. Het komt omdat er soms grote golven bloed uit een riool stromen, dat zomaar door een huizenwand uitmondt. Het is een griezelig gezicht, ook al brengt men zich te binnen dat het blijkbaar een slachthuis is dat hier zijn afvoer heeft.
Want van de andere geschiedenis, de legende der verlokkende djinns, de vreemdelingenroof en de groote Mazouz schijnt toch iets waar te zijn. Op geheimzinnige wijze bloeden hier mannen dood, verborgen in de warreling van huizen en holen, ver van het gekrioel der duizenden zwijgzame berbers.
De soldaat Dietrichs keerde niet terug, en vele anderen niet. Iets moet er van aan zijn, iets moet er gaande wezen in de somberheid van deze vale rottende stad.
 

Albert Helman

© Copyright | NLLegioen | All Rights ReservedPowered by Crossing Over