1939 A. den Doolaard. De Volkerenbond der uitgeworpenen. Artikel 1

In 1936 maakte A. den Doolaard een reis door Noord-Afrika (Marokko), en in 1938 nogmaals, nu met zijn vrouw Erie. Zijn indrukken legde hij vast in een aantal artikelen in Het Volk en het weekblad Wij.

Het artikel in het weekblad WIJ werd een week vooraf als volgt aangekondigd.

A. den Doolaard schreef voor WIJ

De volkerenbond der uitgeworpenen

Wij; ons werk-ons leven, jrg 5, 1939, no. 5
03-03-1939

De bekende schrijver A. den Doolaard, een kenner van het Noordafrikaanse gebied bij uitnemendheid, schreef voor WIJ twee artikelen over het Franse Vreemdelingenlegioen, dat in de machtsstrijd rondom de Middellandse Zee, die zich dagelijks met grotere scherpte aftekent, een belangrijke rol speelt.
Het eerste vindt men op deze, en de beide volgende pagina’s, wij verluchten het met een reeks zeer bijzondere foto’s, in samenwerking met de hoogste Franse militaire autoriteiten door de Franse fotograaf Schall(a) gemaakt.

Elke grote werkelijkheid heeft haar nog grotere legende. Vandaar de geweldige faam van het Vreemdelingenlegioen, dit leger der namelozen, de vergaarbak der desperado’s uit alle blanke natiën der aarde, die als huursoldaten van Frankrijk sinds een eeuw het Franse machtsgebied in Afrika en Azië verdubbeld hebben. Maar waar ze ook vochten, deze troepen van keiharde kerels, er is één land, vlakbij Europa, dat hun laatste en hardst bevochten verovering is, zo pas voltooid, dat bijna het hele legioen, 25.000 van de 30.000 man, er heden nog de orde handhaaft: Marokko.

Maar wie het legioen wil leren kennen, moet niet in de prachtige nieuwe steden blijven, waar men ze keurig opgedoft ziet rond flaneren in hun strakke khaki uniform, waarop elk het devies van het Legioen draagt: een zeven vlammige granaat, met daaronder de woorden: “Eer en Trouw”. Men moet het geweldige Atlasgebergte overtrekken, met zijn dof bruine en vaal groene hellingen, die er met hun kerven en barsten beurtelings uitzien als versleten ribfluweel of de huid van een oude olifant. Daarachter beginnen de geweldige rode tafellanden van de Anti-Atlas, de gele, gloeiend hete voorgebieden van de Sahara, die langzaam omhooglopen naar een pikzwart, diep uitgekarteld, demonisch gebergte, de Djebel Sarrho, het laatste gevechtsterrein van het legioen in 1933.
Maar nu, in 1939, is de ganse streek ten zuiden van de Atlas nog militair terrein en alleen de vreemdeling, die een speciale vergunning heeft, mag er als burger verblijven. Journalisten hebben nu eenmaal altijd een streepje voor; daarom kan ik u hier iets vertellen van wat ik, al zwervend van oase tot oase, als buitenstaander beleven kon met deze Volkerenbond der uitgeworpenen van 45 volkeren.
Om 5 uur in de donkere voormorgen is de autobus uit Marrakech vertrokken; om 12 uur is de stijging van 2000 meter in honderden haarspeldbochten overwonnen, en nu, na twee uur waaghalzig dalen, razen we roekeloos verder overeen slingerende grintweg. Om 2 uur stopt de auto met heftig remgeknars. Dwars over de weg is een ketting gespannen, met een bord ernaast: Halt! Militair Terrein. Controlepost! Een breedgeschouderde sergeant met een rood aangelopen gezicht komt onze documenten nakijken, ook de verlofspapieren van de twee legionnairs, die op de bank achter ons zitten: een Pool en een Hongaar.
“Wat is er, Wilhelm? Gaat het niet vandaag?” vraagt de Pool.
De rode sergeant kijkt hem met een snier aan, en haalt de schouders op. De twee anderen zeggen niets meer, en wisselen een knipoog. Ze weten al genoeg: de Duitse sergeant heeft de “cafard”, de ergste ziekte die de legionnair kent, en waarvoor hij een nimmer falend en steevast geneesmiddel heeft: de alcohol. Heimwee naar huis, een verterend verlangen naar het meisje, de vrouw of de vriendin, die hij in Europa achterliet, machteloze woede op het verdoemde contract, dat hij in een dolle bui tekende, en dat hem nu onherroepelijk vijf jaar in Marokko vasthoudt; dikwijls ook een knagend berouw over het leven van vroeger, dat hem op de vlucht dreef naar een nieuw leven onder valse naam: dat alles tezamen is de geheimzinnige ziekte, genaamd “Cafard”. Wanneer wij ziek zijn, kruipen we in bed en roepen de dokter; wanneer een legioensoldaat de “cafard” te pakken heeft, kruipt hij in de kroeg op een tabouret en roept om het sterkste drankje, dat hij krijgen kan.
Wanneer de autobus opnieuw vertrekt, stapt Wilhelm ook in, en de hele weg zit hij verbeten met zijn overgeschoten soldij te rammelen. Een groen streepje duikt uit de eentonigheid van het grint; de eerste magere dadelpalm. Weldra zijn het er honderden, die hun donker en kriebelig silhouet tegen de blauwe lucht tekenen. Aan de voet van een heuvel, bekroond door een fort met muren van rode leem, die in de zon zo hard wordt als beton, duikt een stoffig dorp op: Ouarzazate. Zodra de bus stilstaat holt Wilhelm naar het Café-hotel-restaurant, waar een dikke Italiaanse als bardame fungeert. De kelner is een Griek met trouwhartige ogen, die bang glinsteren wanneer Wilhelm met de snelheid van machinegeweervuur begint te vloeken en drie glazen tegelijk bestelt: Pernod, bier en menthe, waarvan hij om de beurt slokken neemt om het proces der vergetelheid te versnellen.

De „cafard”…. het heimwee, de ziekte, die iedere legionnair kent en waarvoor slechts één geneesmiddel is: de alcohol!

Mensenbloed op gloeiend zand

Hij is niet de enige aan de vochtig bekringde toonbank die in deze toestand verkeert. Naast mij leunt een opgeschoten jongen met mager, zijdelings saamgedrukt gezicht, een Belg waarschijnlijk. Het schijnt een nog, erger geval: hij heeft zich in zijn heimwee droom vastgebeten en probeert hem zelfs niet kwijt te raken. Af en toe kijkt hij naar het glas aan zijn elleboog, maar hij drinkt geen slok. Een dun straaltje rook spiraalt uit zijn cigaret omhoog; maar pas wanneer de gloeiende as zijn vingers brandt laat hij het peukje uit zijn doodstille vingers vallen. Waarheen staren zijn strakke ogen, die op het venster gericht zijn, maar in werkelijkheid naar binnen turen, door het venster van zijn verleden? Denkt hij aan het donkere Berbermeisje in haar bebloemde witte kleren, met wie hij zijn laatste avond doorbracht in haar kale kamertje in de Kasbah, het gele lemen woestijnfort van Ouarzazata? Hij zat aan de ene kant van het vertrek, donker en in zichzelf gekeerd; zij aan de andere kant, glimlachend om de stugheid van de vreemdeling. Straks zouden hun lichamen elkaar ontmoeten; maar hart en geest zouden even vreemd voor elkaar blijven …
Ik spreek de Belg aan, en vraag hem of hier misschien ook Hollanders zijn? Hij knikt, krabbelt iets op een papiertje en geeft dat aan een van vertrekkende wapenbroeders. Daarna zwijgt hij weer verder, naast zijn nog steeds volle glas. Een kwartier later hang ik met twee toffe Amsterdamse jongens tegen het eind van de toonbank, waar we rustig kunnen praten. De een is blond, de tweede bruin, en vergeleken bij de anderen, die met luidkeelse kreten als vlooien rond het Russisch biljart rondspringen, zijn ze rustig en hebben ‘t niet op wat ze „kouwe drukte” noemen. Maar iets hebben ze met de anderen gemeen: de verbeten trekken in hun magere koppen, het drieste en roekeloze kijken van hun ogen, met een blik die beduidt: „Je kan me nog veel meer vertellen, maar buiten dienst doe ik wat ik wil.” Natuurlijk spreken we over het laatste nieuwtje: twee dagen geleden zijn er twee legionnairs vandoor gegaan, een Luxemburger en een Rus, die zich de naam van de Jules Verne-held Michael Strogoff had aangemeten, ‘s Nachts hadden ze de wachter bij het wapenmagazijn zo voor de vlakte geslagen met een eindje lood, dat hij er de volgende dag aan bezweken was, hadden elk een automatisch geweer geroofd, en waren er met de auto van een der officieren vandoor gegaan. Toen hun benzine op was, dwongen ze de bestuurder van een vrachtauto hen mee te nemen. Ze trokken zelf de kleren van de chauffeur en zijn helper aan, en dwongen de chauffeur met de revolver in zijn nek naar het westen te rijden, de kant van de Spaanse kustkolonie op, het woestijngebied van de Rio ’d’Oro, waar zij in veiligheid zouden zijn. Maar de chauffeur had ze de verkeerde kant opgereden, langs een weg waar gendarmes op wacht moesten staan om de vluchtelingen op te vangen; en na een kort vuurgevecht werden ze gevangen, geboeid en naar Ouarzazata getransporteerd.
„Hoe denken jullie daar nu over?”
„Dat ze er vandoor willen gaan, dat is te begrijpen”, zegt de blonde, die ik Jansen noemen zal.
„Als je de vlucht in je botten hebt, doe je er toch niets tegen.” Meteen geeft hij zijn grijnzende kameraad een krachtige knipoog. Ik denk er het mijne van, maar zeg niets; legionnairs zijn, en terecht, gauw geraakt wanneer je je te snel in hun vertrouwen wilt dringen. „Maar dat ze daarvoor een kameraad vermoord hebben, dat gaat te ver! Voor mijn part hangen ze ze op!”
Niet veel later las ik in de krant, dat de twee ook voor het vuurpeloton waren verschenen; maar wat mij nu trof was het grote gevoel van kameraadschap, dat tot de beste trekken van het Vreemdelingenlegioen behoort. Het is wellicht het korps met de hoogste gevechtswaarde op de hele wereld, en is dus, van militair standpunt uit, puik en deugdzaam, hoewel er, moreel gezien, niet veel deugd uit saam te schrapen valt. Maar die nooit falende kameraadschap en opoffering voor elkaar maakt veel goed. Een voorbeeld, ruw maar karakteristiek, dat een van de officieren mij later vertelde: In de militaire uitgaanswijk van Marrakech, die wij zonder aarzelen een „verdachte buurt” zouden noemen, werd in een huis van plezier een aanslag op een jong officier van het Legioen gepleegd.
Een toevallig voorbijkomend soldaat vond hem halfnaakt en volkomen uitgeplunderd bewusteloos inde goot liggen. Meteen uitte hij de beruchte waarschuwingskreet der legionnairs onder elkaar: „A moi, la legion!” Uit sloppen, kroegen en huisdeuren stortten de legionnairs zich naar buiten, de koppelriem met de bajonet als slagwapen in de vuist, en dadelijk begon een stoottroep de inlandse bevolking van de plezierwijk af te tuigen; als iedereen een pak rammel kreeg, zouden de ware schuldigen er vast en zeker bij zijn. Maar er waren zoveel Arabieren en Berbers op de been, dat ze zelf in ‘t nauw raakten, zodat er fluks versterking gehaald werd. Een kwartier later werd de bataillonscommandant, die rustig in een net café een glaasje zat te drinken, gewaarschuwd, dat er in de bekende wijk een ontzettend gevecht aan de gang was. Hij telefoneerde naar de kazerne om dadelijk een compagnie te zenden, die de orde moest herstellen. Op dat ogenblik waren er nog maar twaalf man in de kazerne; de rest was aan ‘t bakkeleien. De twaalf man voegden zich bij de vechtende, hielpen de hele wijk schoonvegen, en herstelden dus op hun manier de „orde”. Daarna marcheerden allen naar de kazerne terug, en toen de commandant de boel kwam inspecteren, berichtte de officier van de week hem vol enthousiasme, dat de politie-compagnie (van twaalf man) de orde in een handomdraai had kunnen herstellen . . . We hadden gegeten en gedronken, en het uur van het appèl naderde; want om 9 uur moet iedere legionnair op de heuvel aanwezig zijn. Het dorp liep al leeg, en we zaten met z’n drieën in een verlaten kroegje achter een laatste glas. Plotseling schoten de twee Hollanders stram in de houding. Er kwam een kraag met sterren binnen: de garnizoenscommandant. Hij wierp een argwanende blik op onze halfvolle fles wijn, en bestelde zelf een dubbele cognac. Jansen boog zich fluisterend naar mij toe: „Dat doet de „ouwe” elke avond! Hét schijnt, dat zijn vrouw niet goed vindt, dat hij thuis drinkt, en daarom heeft hij er dit op gevonden. Om kwart voor negen begint hij de vijf kroegen af te werken, om te kijken wat er nog voor legionnairs rondhangen. Op die manier krijgt hij in snel tempo toch zijn portie beet..
Ineens had ik een idee. Ik stond op, ging naast den commandant staan, toonde mijn papieren en vroeg: „U kunt zich wel voorstellen, commandant, wat het voor een paar Hollandse jongens betekent, hier ver in de vreemde een landgenoot te ontmoeten. Morgen moet ik weer verder. Kunt u ze geen permissie geven tot elf uur?”
De commandant keek mijn twee kameraden, die alweer stijf als palingen met de pink op de naad van de broek stonden, met gefronsde wenkbrauwen aan. „Goed!” zei hij bars. „Elf uur dus! Maar wie twee minuten over elven komt, krijgt acht dagen!” Meteen wierp hij wat kleingeld op de toonbank, en verdween. „Dat lap je ‘m” glunderde Jansen, terwijl ik een fles rode wijn insloeg. „Laten we op je kamer gaan zitten, want hier sluiten ze dadelijk; dan kan ik je op m’n gemak het verhaal van mijn laatste vlucht vertellen.” (Wordt vervolgd)

Links: Een ogenblik van rust in het middaguur tijdens eén lange mars. Het meegebrachte eten de rats wordt rondgedeeld.

Hierboven: Op 30 April, de feestdag van het Legioen, worden er in de cantines en chambrees luidruchtige feesten gevierd.

Een Pool, die na vijf-en-twintigjarige diensttijd binnenkort zal worden gepensionneerd. Het harde, meedogenloze leven in de woestijn heeft zijn zachtmoedigheid niet kunnen knauwen.

Een stille hoek in de woestijn, een paar muren, die het eeuwig stuivende zand buiten sluiten, een paar witte zerken en enkele kruisen…. dat is vaak het einde van zo menigen legionnair, die vergetelheid zocht.

Een jonge kerel nog uit Duitsland afkomstig? het bovenlijf bezaaid met tatoeëringen en in het drieste en roekeloze kijken van zijn ogen de onuitgesproken tarting: „Je kunt me nog veel meer vertellen! Kom maar op!”

Het Legioen is eigenlijk bestemd voor buitenlanders. Maar heel wat Fransen nemen dienst onder een valse naam. Naar papieren wordt bij de aanmelding niet gevraagd en zo is deze Fransman nu een Belg geworden….

(a) Roger Schall (25 juli 1904 – 4 december 1995) was een Franse fotograaf en foto journalist werkzaam van de jaren ’20 tot de jaren ’70 van de 20e eeuw. Voor het eerste nummer van het tijdschrif Match reisde hij naar Marokko om een reportage te maken over het huwelijk van de zonen van Pache El Glaoui. Hij maakte toen ook foto’s van de kasbah van Marrakech en het Franse Vreemdelingenlegioen.

© Copyright | NLLegioen | All Rights ReservedPowered by Crossing Over