1937 – 1938 A. den Doolaard HET VREEMDELINGENLEGIOEN IN LEGENDE EN WERKELIJKHEID

Introductie

In dagblad Het Volk van 8 juli 1938, verscheen onder de koppen:
“Drieste diefstal en vervalsing. Den Doolaard voorgesteld als medewerker van een nazi-blad. En zijn werk verminkt”
het volgende artikel over, of beter door A. den Doolaard.
A. den Doolaard had in 1937 een artikel geschreven over het Vreemdelingenlegioen. De titel was „Het Vreemdelingenlegioen in legende en werkelijkheid”. Hij probeerde daarin een zo objectief mogelijk beeld van het legioen te geven. Hij nuanceerde daarbij veel van de onwaarheden veelal afkomstig uit Duitse anti-vreemdelingenlegioen campagnes.
Opmerkelijk genoeg was er een Duitse vertaling van zijn artikel verschenen in een Nationaal Socialistische krant, waarbij echter wel delen van de tekst waren aangepast. Hij reageerde zeer kritisch op deze gebeurtenis.

A. den Doolaard schrijft: Na afloop van mijn eerste Marokko-reis publiceerde ik in de loop van Jan. 1937 in onze bladen een uitvoerig artikel over „Het Vreemdelingenlegioen in legende en werkelijkheid”. Het artikel bevatte zowel blaam als lof, en weersprak in elk geval, zoals de titel trouwens reeds aanduidt, veel van de partijdige nonsens die in ’t bijzonder van Duitse zijde over het legioen te berde gebracht werd en wordt, met het klaarblijkelijke doel, om stemming te maken tegen dienstneming in dit eigenaardige korps.
Wat niet verhinderen kon, dat zowel voor als na Jan. 1933 honderden Duitsers een toevlucht in Marokko gezocht hebben, de harde dienst verkiezend boven de honger thuis en zeker boven de politieke slavernij.
Men kent mij uit mijn reportages als een overtuigd en heftig anti-fascist; en men zal daarom mijn verbazing en verontwaardiging begrijpen, toen de Franse autoriteiten in Marokko mij nu kort geleden, onmiddellijk na afloop van mijn tweede reis door Marokko, officieel lieten mededelen, dat het gelijkgeschakelde nazi-blad, de „Neue Wiener Zeitung”, op 1 Mei van dit jaar een vertaling van dit artikel gepubliceerd had!
De publicatie wekte niet alleen de indruk, dat ik hier als medewerker van het nazi-blad aan het woord was, maar in de leugen-kraam der Göbbels-lakeien was door handige schrapping van „ongewenste” passages een geheel ander artikel ontstaan.
Door de drieste diefstal van mijn naam en de ergerlijke verminking van mijn tekst kwam ik vanzelfsprekend in een scheve verhouding tegenover de Franse autoriteiten in Marokko te staan die mij ook dit keer allervriendelijkst ontvingen, ondanks alle critiek, die ik als socialist bij mijn eerste reis wel moest uitoefenen. Vandaar ook dat ik heftig protesteer tegen deze publicatie in de „Neue Wiener Zeitung”, waartoe ik vanzelfsprekend nimmer toestemming gegeven heb.
Maar het moet wel bar gesteld wezen met de armoede van geest in de landen onder het Hakenkruis, dat men er zich nu reeds aan het geestelijk eigendom van politieke tegenstanders vergrijpen gaat om de doorlopend onleesbare kolommen van de geknechte pers te vullen!
Ik deelde verleden jaar met enige andere medewerkers van onze bladen de eer in de kolommen van de „Völkischer Beobachter” als berucht marxist te worden uitgekreten. In dit artikel werd onze regering zelfs met kracht van dreigementen uitgenodigd, een eind te maken aan onze vrije meningsuiting; een voorstel, waarover onze hoofdredactie het nodige heeft gezegd.
En de gedachte lag toen wel verre van mij, dat men korte tijd later een dezer dragers van de verafschuwde rode vlag, zij het dan met een geschonden en verknipte wimpel, binnen zou halen in de gehoorzaam juichende rijen der Göbbelsslaven.
Indien de plaatsing op 1 Mei soms een poging tot toenadering betekent, dan dank ik voor deze droevige eer. De heer Göbbels zeide eens, dat betere beschaving de beste wapens overwint.
Ik ben het met hem eens: de kenmerken van onze beschaving bestaan n.l. uit waarheidsliefde en het recht op het vrije woord; voor zijn wapens acht ik mij te goed.

HET VREEMDELINGENLEGIOEN IN LEGENDE EN WERKELIJKHEID

In 1936 maakte A. den Doolaard een reis door Noord-Afrika (Marokko), en in 1938 nogmaals, nu met zijn vrouw Erie. Zijn indrukken legde hij vast in een aantal artikelen in Het Volk en het weekblad Wij, en in het boek “Door het land der lemen torens”. Opgenomen in dat boek was ook het betreffende artikel over het vreemdelingenlegioen.
voorzien van twee zwart-wit illustraties.
A. den Doolaard begint het artikel met de beschrijving van het embleem van het 2e Bataillon du 4e REI een eenheid van het Vreemdelingenlegioen destijds gelegerd was in het zuiden van Marokko.
Zeker indien vergeleken met andere publicaties over het Vreemdelingenlegioen uit de jaren ’30 van de 20ste eeuw is het artikel vrij objectief.

Een schorpioen en een slang, die zich rond een distel kronkelen, met daaronder de woorden: ,,Ik vrees niemand”: ziedaar het zinnebeeld van het Vreemdelingenlegioen. En daarnaast een ander: een granaat met zeven vlammen, met de zinspreuk: „Eer en trouw”, ter vervanging van het Franse legerdevies: „Eer en vaderland”. Want de legioensoldaat heeft geen vaderland, behalve de woestijnen en bergen, de moerassen en oerwouden, die hij in Azië en Afrika voor het Franse wereldrijk heeft veroverd en waar nog steeds de vrede gehandhaafd moet worden met dreigement van wapenen.

Geen enkel legerkorps heeft zo de aandacht en dikwijls ziekelijke verbeelding der lezende wereld bezig gehouden als het Vreemdelingenlegioen. Samen met Maria Monk, de zwarte non, en het doorgezaagde weesmeisje heeft het legioen een ereplaats gekregen in de verzameling internationale stuiversromans, onder titels als „Vijf jaar in de hel”, „De jakhalzen der woestijn” en dergelijke. De goegemeente gelooft, dat het legioen enkel uit ontsnapte boeven en moordenaars bestaat. Moordenaars zeker niet: want voor hij te Marseille scheep gaat naar Noord-Afrika, moet elke nieuwe legioensoldaat spitsroeden lopen tussen de dubbele rij stekende blikken van inspecteurs uit alle landen. Doch indien een oplichter van groot formaat er in slaagt de politie het nakijken te geven, dan is hij in het legioen voor vijf jaar geborgen.

Want vijf jaar is de minimum-diensttijd. En dan vraagt men zich af, wat jonge kerels er toe drijft, om dienst te nemen in een korps waar een afschuwlijk strenge discipline heerst, ook al wordt er niet gegeseld zoals in de fantasieromannetjes, maar waar bijv. het minste vergrijp tegen de orders toch met acht dagen streng arrest gestraft wordt, om jaren door te gaan brengen in een land van uitersten, waar ’s nachts de vorst het woestijnzand verglaast en overdag zon, stof en wind de krachtige soldaten soms tot strompelende poppen maken, met een gezicht dat onherkenbaar geworden is achter een smerig masker van stuivende aarde, bijeengekoekt door het steeds doorstromende zweet.

Het zijn een viertal oorzaken, die de toekomstige legioensoldaten uit hun vaderland wegdrijven. Ten eerste de misdaad, waarvoor men de straf ontlopen wil. Frauduleus bankroet, met de daaraan verbonden schaamte tegenover een brave familie, is dikwijls een oorzaak van dienstneming. Beroepsdieven zijn uiterst zelden, want 90 % van alle dieven zijn luilakken, wie de zware dienst zeker niet aantrekt.
De tweede oorzaak zijn de zware teleurstellingen, die het lieftallig geslacht de mannen bereidt. Indien alle vrouwen en meisjes hun mannen en verloofden onwankelbaar trouw waren, dan zouden de rijen der legioensoldaten aardig gedimd worden. Het wemelt onder de legionnairs van bedrogen echtgenoten en teleurgestelde bruigoms.
Daarnaast komt de portie avonturiers van den bloede, wie de eeuwigdurende kriebel in de benen en de zucht naar het zien van wijder horizonnen het veilige vaderland uitdreef. En de laatste jaren is daar een andere drijfveer bijgekomen; de wereldcrisis, en de politieke onveiligheid. Honderden Duitsers verlieten het republikeinse Duitsland van voor 1933 en traden in dienst van het legioen, om maar te eten te hebben; evenzoveel honderden zochten een goed heenkomen om de nazi-terreur te ontlopen, evenals vele Saarlanders na de bekende grote volksstemming. Om al deze redenen is het legioen geen boevenbende, maar een vergaarbak van uitgeworpenen der kapitalistische maatschappij, uit alle rangen, standen en beroepen.

Dit komt het legioen uitstekend te pas; want de legioensoldaat is tegenwoordig na de volkomen verovering van Marokko in de eerste plaats geen soldaat; hij is wegenaanlegger en bruggenbouwer. Wanneer er een fort of een kazerne gebouwd moeten worden maakt een legionnair, voormalig architect, dikwijls de plannen, en verder krijgt ieder in zijn oude handwerk zijn plaats. Wie de waaghalzige wegen ziet, die in de diepe kloven van het Atlasgebergte langs loodrechte rotswanden van honderden meters hoogte door de legioensoldaten zijn uitgehouwen, terwijl ze onderwijl nog van alle kanten door de Berbers beschoten werden, krijgt een denkbeeld van het toenmalige harde bestaan dezer kerels, die alleen door hun soldij en eten van echte dwangarbeiders verschilden. En wie heden een paar dagen op een woestijnpost verblijft, midden in de troosteloze grintvlakten, begrijpt tevens dat de legioensoldaat zich in zijn vrije tijd nog steeds met hartstocht overgeeft aan de enige ontspanning die hem ter beschikking staat: cigaretten, vrouwen en drank.

Want in tegenstelling met andere legerkorpsen mag de legionnair net zoveel drinken als hij wil, als hij maar geschikt blijft voor zijn dienst. Een Franse geheelonthoudersvereniging kreeg een tijd geleden vergunning van het ministerie van oorlog, om in de lokalen en kroegen van het legioen propaganda tegen de drankzucht te maken. Overal werden fraaie bordjes opgehangen met het opschrift: „Alcohol is dodelijk!” Helaas moesten ze de dag daarop weer afgehaakt worden, omdat door een onbegrijpelijke en geheimzinnige afspraak al deze spreuken de avond zelf het gecalligrafeerde bijschrift vertoonden: „Zeker; maar geen legioensoldaat heeft ooit de dood gevreesd!”

En terwijl ik aan de bar sta van de eenvoudige herberg in de eerste grote post, achter de Atlasbergen, Ouarzazate, vraag ik mij af welke serie lotgevallen de kerels samendreef, die hier net als ik met hun ellebogen op de glimmende koperen stang leunen, en bun verdriet of hun verveling wegspoelen met de scherpe inhoud der kleurige glazen. De autobuschauffeur, voormalig legionnair, die mij hierheen gebracht heeft, wijst mij een zwaargebaarden reus aan, die ondanks de vele glazen „aardbeving” die hij naar binnen geslagen heeft (een speciaal drankje van het legioen, gemengd uit wijn en absinth) toch feilloze series van duizend en meer op het Russisch biljart maakt. „Die man was priester in Polen,” zegt hij, „en niemand heeft het ooit geweten tot we op een dag onderweg een dode moesten begraven. Vergeet niet, dat je bij aanmelding bij het legioen geen enkel papier of bewijsstuk omtrent je persoon nodig hebt, zodat honderden hier onder een schuilnaam dienen. Bij een der laatste gevechten, een jaar of wat geleden, trokken we ons laat in de middag terug naar onze versterkte post, en de stemming was allesbehalve opgewekt; want middenin het convooi lag een zwaargewonde met een buikschot op de rug van een hotsende muilezel te sterven. Schoten knalden ons achterna, en de luitenant moest het droevig besluit nemen den dode opzij van het spoor te begraven. En terwijl sommigen onzer groeven, en de anderen den vijand met mitrailleursalvo’s op een afstand hielden, vroeg de luitenant of zich onder ons ook iemand bevond die het gebed der doden kende; want de zo juist bezwekene was katholiek. De soldaat, die je daar biljart ziet spelen stapte naar voren, en toen het lijk eindelijk in de telkens weer instortende groeve gelegd kon worden, zeide hij in het puurste kerklatijn het dodengebed. Wat hem hierheen gevoerd heeft? Vraag het hem; hij zal je niet antwoorden; maar ik denk — de drank.”
,,En jijzelf?” vraag ik onbescheiden.
Hij schuift onrustig op zijn tabouret heen en weer, en roept dan luid den waard, om een nieuw rondje in te laten schenken. Maar voor mijn vertrek, twee dagen later, weet ik toch zijn levensgeschiedenis, want alcohol maakt de tongen los. Hij geeft zich voor Zwitser uit, maar is Italiaan. Hij was candidaat in de letteren en werd als zodanig hoofdredacteur van een grote provinciekrant. De wanhopige liefde voor een vrouw, die hem meer geld kostte dan waarover hij beschikken kon, dreef hem tot diefstal. . . ,,U kent de eeuwige geschiedenis: vandaag neem ik duizend lire uit de kas, met de bedoeling ze er overmorgen weer in te storten. Maar overmorgen zijn er weer nieuwe rekeningen, en het tekort neemt toe. Waarheen? Er bleef mij slechts één uitweg om aan de gevangenis te ontkomen, en tegelijk mijn geloof in mijzelf te herwinnen: de noodsprong naar Noord-Afrika, de vergetelheid van de woestijn…” En met de bruuskheid, die een kenmerk van al deze harde legionnairs is (want wie niet keihard is, gaat hier snel ten onder) rammelt hij met zijn vuist op de tafel en begint wanneer ik hem mijn krant toon, een technisch gesprek over lettertypes en bladspiegels, waarvan ik nog heel wat opsteek. En de rest van de avond zingt hij de lof van het legioen der 45 natie’s, dat hij de enige ware Volkerenbond van de wereld noemt. De anderen dansen om beurten samen, terwijl de kroegbaas op een oude trekharmonika speelt; en wie hier naar binnen komt vallen, met de vorstkou van buiten nog in zijn neus, moet het wel gezellig vinden en denken, dat het in ’t legioen nog zo slecht niet is.

Maar dan kent hij het leven van vroeger niet, waarvan de anderen mij verhalen: het ontzenuwend verblijf op de hoge Atlasforten, waar een paar dozijn man in eeuwige waakzaamheid de wintermaanden doorbrachten, en die tijdens de laatste opstanden slechts eens in de twee maanden van voedsel voorzien konden worden, waarvoor dan een kolonne van duizend man nodig was. Wie er niet op wacht stond, sliep, met zijn geweer aan een kettinkje rond zijn pols; want de doldrieste Berbers drongen soms midden in de nacht in de forten door, om de voor hen zo kostbare wapenen te stelen… Het water halen geschiedde er onder bedekking van zware mitrailleurs, en onverwachte kogels waren er dagelijkse kost.

Doch die tijd is voorbij. Er worden geen legioensoldaten meer gek in de woestijn. Het jaar der legionnairs verloopt tegenwoordig met de regelmaat van een uurwerk: een maand of wat manoeuvres, een paar maanden zgn. politietoumée, wanneer Frankrijk een pasonderworpen bevolking tot in de verste streken haar sterke arm toont, juist om de vuist niet te hoeven gebruiken; en de rest van het jaar wegenaanleg en garnizoensdienst, De ontberingen zijn tot een minimum ingekrompen; en de enige bittere klacht der nieuw-aangenomenen betreft de lage soldij. Maar bij klagende legionnairs moet men nooit vergeten, dat zij het grievend leed over hun sociale uitgeworpenheid al kankerend afreageren, soms rechtvaardig, dikwijls onrechtvaardig.

Maar hoe komt het, dat zovelen, die bij hun bevrijding aan hun kameraden zwoeren, nooit meer terug te komen, een paar maanden later weer de khaki uniform met de zevenvlammige granaat aantrekken, de witte kepi opzetten en de blauwe gordel rond hun lendenen snoeren? De nood thuis, in het hongerende Europa is dikwijls de oorzaak; en in het legioen zijn ze bevrijd van de zorg om eten, kleren en slapen. Maar velen kunnen ook niet weer wennen aan de burgermaatschappij, waar hun ongebreidelde kracht dadelijk opbotst tegen een noodzakelijke ordening, die hun doods toeschijnt en van een gapende verveling. Weer roepen hen de gele grintheuvels, die blauw verkleuren naar golvende verten, en toegevend aan de donkere doem, die hen drijft, voegen zij zich weer bij de sombere kolonnes, die vloekend door de zandstormen trekken, en in de grote garnizoenen tussen de strenge diensturen door hun vrije tijd verbrassen. En weer gaan zij ten onder in dit leger der verdoolden, die hun schrijnende behoefte aan tederheid vergeefs trachten te bevredigen en telkens weer vergetelheid zoeken in een korte heftige roes. En uit hun aller donker lot en dappere daden werd de traditie van het legioen geboren, met zijn glans en diepe ellende; een instrument, waarvoor het imperialistische Frankrijk zich wel eens dankbaarder betonen mocht. Want deze door hun meerderen nooit ontziene en daardoor zelf niets ontziende zwervers hebben de spits afgebeten der moordende Berberdolken; en nu de stofwolk, die hun doodmoede voeten opjoegen, zich gelegd heeft, en de Berbers, die elkaar sinds eeuwen als gieren het land betwistten, van hun laatste wapens zijn beroofd, komt een afzichtelijker gierenzwerm neerstrijken uit het oude Europa: de horde der kapitalistische vennootschappen, die het pas gepacificeerde gebied kan gaan exploiteren ten bate der keurige couponknippers, die rustig thuis bleven…

© Copyright | NLLegioen | All Rights ReservedPowered by Crossing Over