1952 Laatste baas ‘n kwade keus

Inleiding

Terwijl in December 1952, voor wat betreft het Vreemdelingenlegioen, de meeste kranten berichten over de na negen maanden uit het vreemdelingenlegioen teruggekeerde 35 jarige Maastrichtenaar Johannes Ritchi, publiceerde “Het Binnenhof” en het “Overijsselsch dagblad” op 20 december 1952, een artikel over een tweeëntwintig jarige ex-legionair.
Zijn naam wordt in het artikel niet genoemd, wel dat hij uit Den Haag zou komen.
Het is niet duidelijk of om een ware gebeurtenis gaat of slechts publicatie om mannen voor dienst in het vreemdelingenlegioen te waarschuwen.
Opmerking, met St. Vincent werd waarschijnlijk Saint Vincennes bedoelt en Sidi el Abez, moet zijn Sidi Bel Abbes.

In diezelfde periode leverde “Tom Poes” zijn bijdrage aan de beeldvorming omtrent het Vreemdelingenlegioen.
Een schurk neemt dienst om zijn straf te ontkomen en doet dat natuurlijk onder een andere naam.

TOM POES EN DE GEBROEDERS WEROMSTUIT
„Wat een mooie samenloop, niet?” riep Sijmen glunder. „Ik trof mijn broer Ever daar binnen, terwijl hij bezig was zich te laten inschrijven als soldaat bij het vreemdelingenlegioen.
En over dc naam werden we hef direct eens:
We staan te boek als de gebroeders Laarzenknegt!”
Hm!” zei heer Bommel wat beteuterd. „Ik vind het maar matig!
De schurk is op deze manier aan zijn gerechte straf ontkomen.

Een „Blauwe” nam de benen

Legioen tussen Parijs en Indo-China

„Ik heb een knaap gezien, die er ’n dag tussenuit was getrokken”
(Van een onzer verslaggevers)
De jongeman zou even goed in een andere stad dan Den Haag met zijn ziel onder de arm kunnen lopen. Hij was met een kwade kop het huis uit gegaan, clandestien de grens gepasseerd en in St Vincent bij Parijs aangeland, waar de mogelijkheid bestaat om zich aan te melden voor het Vreemdelingenlegioen. Contract voor vijf jaar en dan op transport naar Noord-Afrika.
Na zes maanden en twaalf dagen had hij er schoon genoeg van.
Op slinkse manier wist hij te drossen en nu loopt hij weer in Den Haag, statenloos zonder baan, zonder een enkele cent.
„Ik heb mezelf in de penarie geholpen en ik wil mezelf er ook weer uit helpen. Ik wil niet naar huis om daar de boel te helpen opeten.”

De jongeman is niet gedesillusioneerd. Hij had zich van het Vreemdelingenlegioen niets voorgesteld. Hij is er alleen naar toe gegaan omdat hij balorig was en niet meer wist wat hij moest doen. Hij is er een van twaalf ambachten, dertien ongelukken. Het laatste had hij met ijs gevent. Een aanrijding leverde hem een boete van achttien gulden op en die had hij niet. Twee dagen later zei zijn baas dat hij kon vertrekken. Zonder er verder bij na te denken heeft hij zich in het avontuur gestort. In St Vincent heeft hij twee dagen moeten wachten. Toen volgde het transport naar Marseille, waar hij gekeurd werd en zijn inspuitingen kreeg voor de tropen. Van dat moment af was hij een „blauwe”, zoals de naam luidt van hen, die tot het Vreemdelingenlegioen zijn toegetreden. Met de boot werd de jonge Hagenaar naar Oran vervoerd. Alles gebeurde des nachts, ook de reis per goederentrein naar Sidi el Abez.
„Daar beginnen de verschrikkingen. Ze maken je zó klein. Als je iets hebt uitgevreten, en dat doe je daar al heel gauw, zijn ze er direct bij met „handen- en voetenwerk”. En knipper maar niet met je ogen of trek
maar geen verongelijkt gezicht, want dan gaat het nog eens dunnetjes over. Binnen zes weken heb je lak aan alles en ben je zo hard als een bikkel.
Ik heb een knaap gezien, die er een dag tussenuit was getrokken. Hij kreeg drie dagen straf, elke dag een uur. De eerste dag moest hij een uur lang op zijn tenen in een cirkel rondlopen. De tweede dag een uur vallen en opstaan en niet in zo’n zuinig tempo en de derde dag kon hij een uur gaan wandelen in een sloot met een zak met 25 kg. stenen op zijn nek. Meestal ga je daarna rechtstreeks naar het hospitaal, als je er al niet eerder terecht bent gekomen”.
De jongeman bijt gretig in een broodje met ham. Hij heeft de nacht op straat doorgebracht en ontbijten was er niet bij.
„’t Eten was daar goed, de ligging en de hygiëne ook.
In mijn ploeg zaten drie Hollanders. Die zulen nu wel in Indo-China vechten. Maar van de tien, die zich aanmelden, zijn er negen Duitser. Jongens, die geen vader en moeder meer hebben, die geen uitweg meer zien en jongens zoals ik, die hun kop in de wind gooien. Zij worden infanterist, parachutist of zij gaan bij de Sahara-politie. Als ik nog twee weken was gebleven, was ik ook naar Indo-China gegaan”.
Hij steekt een sigaret op en zuigt de rook diep naar binnen. „Het goedkoopste pakje kostte daar 68 franc. En we verdienden er 681 in de 15 dagen als je in opleiding bent. Na vijftien maanden krijg je 900 franc in de vijftien dagen. Daar moet je dan nog je schoensmeer van kopen, je scheerzeep en al die spullen. Rijk heb je het dus niet, al is er elke avond film, waar je gratis heen kunt. Maar thuis stopte mijn moeder me ook nog wel eens een gulden toe om een saffie of een filmpje te halen. Dat bedenk en besef je pas als je het niet meer hebt”.
Na zes weken en twaalf dagen is hij gedeserteerd, de jongeman, die voor de Nederlandse militaire dienst was afgekeurd. Brutaalweg hield hij met de spuit in zijn handen een auto aan en liet zich naar Oran rijden. Daar lag een Belgische boot, die hem mee wilde nemen. Hij kreeg burgerkleren en in België was een zeer bekend cabaret- en liedjeszanger de lifter ter wille. Zo kwam hij weer aan de grens.
De papieren van het Vreemdelingenlegioen werden ingehouden.

„En daar zit ik nou. Ik kan me niet eens meer Nederlander noemen, want als je in het legioen bent geweest, verlies je je nationaliteit. Ik hoef nergens aan te kloppen om steun.
Als ik op een baantje uitga en ik zeg, dat mijn laatste baas het legioen is geweest, schrikken de mensen. Zelfs voor geen tientje in de week willen ze me hebben. „Ik weet drommels goed, dat het niet de besten zijn, die dienst nemen in het legioen en aan mij mankeert ook wel wat. Maar dat nooit meer.
Je kunt ’t nog zo beroerd hebben, je kunt het thuis verschrikkelijk hebben, wat bij mij niet het geval was, maar niets is erger dan daar te zitten”.
Het is een sober maar somber verhaal. Men kan hem roekeloosheid verwijten, men kan zeggen „maar dan doe je zoiets toch niet”. Het is gebeurd.
In een kwade bui is hij weggetrokken, zonder na te denken, zonder advies te vragen of hulp te zoeken bij mensen, die het goed met hem menen. Er kan door een harde maatschappij van “eigen schuld” worden gesproken. Maar in Den Haag loopt de hele dag een jongeman van twee en twintig jaar door de straten. Hij slentert weer naar buiten. Waarheen weet hij zelf niet. Zo maar lopen, in de regen.

Overijsselsch dagblad 20-12-1952

© Copyright | NLLegioen | All Rights ReservedPowered by Crossing Over