1981 Terug naar het vreemdelingenlegioen. Vrij Nederland Deel 1.

Op 27 juni 1981 verscheen er in de kleurenbijlage van Vrij Nederland een reportage over het Vreemdelingenlegioen gemaakt door Elma Verhey en Gerard van Westerloo.
Foto’s bij het artikel zijn van Bert Nienhuis.

Adjudant Paulissen in zijn huis in Marseille

Het is en reportage over Nederlanders die in het vreemdelingenlegioen hadden gezeten en een beschrijving van een reünie van het Legioen in Zuid-Frankrijk.
Uniek in zijn soort, vooral omdat zeker in die tijd de meeste oud-legionairs niet veel kwijt wilden over hun tijd in het vreemdelingenlegioen en zeker niet tegen journalisten.
Als zodanig vormt het nu een bron aan informatie over enkele Nederlanders die na de Tweede Wereldoorlog in het legioen gediend hebben.
Het stuk had als subtitel: ‘Huurvechters op zoek naar hun verleden.’
“‘Ik ben het legioen pas mooi gaan vinden toen ik eruit was”.

Afgezien van het unieke karakter van het Vreemdelingenlegioen, een Frans legeronderdeel waar vreemdelingen (zijnde niet Fransen) vrijwillig dienst konden en kunnen nemen, verschillen de verhalen van deze mannen niet veel van andere oorlogsveteranen.
Ik heb daarom persoonlijk ook wel moeite met zinnen als: “Ze hadden wapens bij zich, ze gebruikten die”.
Ja dat is nu eenmaal wat verwacht wordt van soldaten de ze doen.
Verder kan men ook bij de mannen die naar Nederlandsch Indie of Korea gingen je afvragen in hoeverre hun vaderland, hun vrijheid, hun gezin of hun geloof daadwerkelijk op het spel stonden.
Of al deze jonge mannen daadwerkelijk vooraf in staat waren zich een voorstelling te maken van in welke “rotzooi en smerigheid” ze terecht zouden komen waag ik te betwijfelen.
Vaak de enige kans om hier later dan nog met iemand over te kunnen praten die er iets van zou kunnen begrijpen is een oude kameraad en zelfs dat is niet zeker. Vandaar ook de behoefte aan reünies, even terug.
Maar ook dat is niets uniek voor het Legioen.

De reportage begint als volgt:

Het vreemdelingenlegioen bestaat niet — tenminste niet het legioen van de romantiek, van de kerels die zich door Sahara-zand voortslepen en die zich in leven houden op een dieet van driemaal daags een smachtende blik op een aan de hoeken ingescheurde foto. Dat legioen bestaat alleen in boeken en in films met Marlene Dietrich als het meisje van de foto.
Wat wel, en dit jaar honderdvijftig jaar, bestaat is een door Frankrijk in stand gehouden huurleger van soms twintig-, soms zestigduizend buitenlandse broodvechters.
In dat legioen hebben, sedert de Tweede Wereldoorlog, zo’n duizend Nederlanders dienst genomen. Ze hebben meegevochten in Indochina (tot 1954) of in Algerije (tot 1962). Later, toen er van Frankrijk uit niets meer te vechten viel, hebben zij op de appèlplaats gestaan en de kazerne schoongehouden.
Een paar honderd van hen zijn gesneuveld: telkens wanneer er een doodging, spaarde hij daarmee het leven van een Franse leeftijdgenoot, de bestaansreden van het legioen. Anderen zijn na hun minimaal vijf dienstjaren in Frankrijk blijven wonen. En de rest is naar Nederland teruggekeerd.

We hebben ze, voor de meesten twintig jaar daarna, opgezocht en we hebben, vaak avonden lang, met ze gesproken. We hebben hun feesten bijgewoond. En we zijn met vier van hen naar het Zuid-Franse Aubagne gereisd, waar het legioen zijn verjaardag vierde.
Want, weg met alle romantiek: zij zijn de mensen die in oorlogen, waar hun vaderland noch hun vrijheid, hun gezin noch hun geloof op het spel staat, vrijwillig het handwerk verrichten. In schuttersputjes. Met de bajonet. In stormloop. En dat wilden wij weten. Wat is dat voor handwerk? En wat zijn dat voor mensen?

p.3

DE EEN DRIJFT EEN GARAGE, DE ANDER EEN snackbar. Een derde doet in heipalen, een vierde is slager. Er zijn er die hun vijfentwintigjarig jubileum bij de Hoogovens gevierd hebben of die twaalf en een half jaar geleden ook al in de ondernemingsraad van Akzo zaten. Ze zijn bijna allemaal getrouwd, ze hebben kinderen gekregen en ze wonen in een rijtjeshuis, het tuintje voor nog netter onderhouden dan het tuintje achter. Gewone mannen, her en der in Nederland woonachtig.
Ze kennen elkaar en ze ontmoeten elkaar geregeld. Want ze hebben, behalve hun keurigheid van nu, nog iets met elkaar gemeen: dat ze ooit gevochten hebben in het Franse Vreemdelingenlegioen.

De eerste keer dat wij ze samen aantreffen, komen ze, op hun zondags gekleed, de afgehuurde gelegenheid te Son en Breughel binnen. Ze hebben hun vrouw meegenomen en hun kinderen of hun kleinkinderen. Ze brengen de middag door met sjoelen en balwerpen.
Maar dan, ‘s avonds, als de kinderen weg zijn, zuipen ze zich lam, spelen ze dat ze elkaars vrouwen versieren en brullen ze woeste liederen in het Frans of in het Duits. Want dan, even, zijn ze heemaal geen keurige heren, maar de vrijbuiters van vroeger en aan het slot is iedereen droevig.

De meesten zijn nu rond de vijftig. Toen ze twintig, vijfentwintig waren, sjouwden ze door de rijstvelden van Indochina en over het Algerijnse Atlasgebergte. Ze hadden wapens bij zich, ze gebruikten die, en ze voelden zich als God – iemand dood laten gaan was voor hen een kleinigheid

De man uit Eindhoven is uitgezongen. Het is het soort avond zegt hij, waarna hij zijn leren jas aantrekt en in het bos verdwijnt om daar te gaan slapen.

De straf

Er is er één, die kan ik mij nog herinneren. Hij stond er, ik zag zijn gezicht en ik schoot. Verdomme, die mens achtervolgt me. Ik twijfel. Heeft hij nou geschoten of heeft hij niet geschoten? Ja god, het knalde van allé kanten. Dat is een geval, daar kom ik niet los van. Ik denk, ik weet het niet. Ik zie die kop voor me en ik twijfel. Was het nou echt nodig dat ik die kerel heb doodgeschoten?
Ik heb nou ooit gedacht, hoe kan een mens dat zo lang met zich meedragen? Ik heb een vermoeden dat het ook een kwestie van angst geweest is. Ge waart ook bang ook. Als ik nu ouder word, jezus, dan wordt het lastiger. De smerigheid waar ge in terechtgekomen zijt. Dat is zo, daar blijft ge toch en dat blijft aan uw kop zeuren.
Ge weet toch, zo is het. De mooie dingen zijn voor overdag, als we liedjes zingen met de vereniging en de andere zijn voor ‘s nachts. Dat er weer twee partijen met elkaar bezig zijn, dat ge denkt, hier kom ik nooit van mijn leven meer uit. Ik heb nachten, dan hoor je de donder en dan word je zwetend wakker. Ik heb jaren met mijn schoenen an geslapen. Weetde, ge wilt het kwijt en tegelijk gaade het opzoeken. Ik ben in Arras geweest, drie weken terug bij een herdenking en ik ben naar het hoofdkwartier in Aubagne gegaan. Ge sleept het uw leven mee.
En waarom? Ja god waarom? Waarom bende gegaan? Ik kan wel zeggen: ik heb het in het legioen beter gehad als thuis. Een jeugd heb ik praktisch niet gehad. Dat huwelijk van mijn ouders liep helemaal uit de boot. Ik heb in de oorlog in Duitsland gewoond, op het laatst zijn Pa en ik gevlucht, door heel Duitsland heen, tot boven in Thuringen toe. Overal waar je kwam bombardementen, in Jena kwamen de Amerikanen. Met paard en wagen zijn we over de autobaan teruggekomen, langs Buchenwald. Daar heb ik voor het eerst die echte ellende, dat uitgemergelde van de mensen gezien. Ik was dertien.
Begrijpde? Ik kwam in Hoensbroek als katholiek op een protestantse school, daar was een hèle goede meester. Meester Diepen. Die kerel, als ik hem tegen zou komen, die kan ik nog kapot knijpen. Maakte mij glad voor mof uit. En thuis dronken ze, allebei en stevig. Ik heb met zijn tweede vrouw nooit op kunnen schieten. Die wilde wel trouwen, maar geen kinderen in huis. En dan krijgt ge zo de leeftijd dat ge kunt gaan meepraten. Begin 1954, ik was twintig, ben ik naar Koblenz gereden, dat was toen Franse sector. Toen ik wegging wist ik het nog niet, maar toen ik er was heb ik mijn fiets verkocht en me aangemeld. Ik heb er vijf jaar ingezeten.
Ik vocht voor me zelf, natuurlijk. Voor niks anders. Het is de een of de ander. Dat is de oorlog hè. Ge moet op uw eigen passen. Ge gaat er alle-maal aan, op den duur. Op anderen ziet ge niet. Aïs ge ze links en rechts ziet liggen, daar stompde op af. Ge hebt met uw eigen te doen. Als het voor-bij is, dan wordt er flink overheen gezopen. Dat was de rotzooi waar ik in verzeild ben. Ik kwam ervan terug en ik bleef agressief, hè. Of het nu kwam door de smerigheid waar ik uit kwam, ik lustte ‘m ook nogal graag, hè. En bij het minste of geringste dacht ik dat ik met die vent moest gaan zwaaien. Dat duurt toch nog lang, een jaar of acht zal het bij mij geduurd hebben. Ge waart in het legioen toch een beetje vrijer. Hier moet ge in de pas lopen. Er zijn er die zijn altijd blijven doorgaan, die gaan glorieus vechtend aan de drank ten onder. Mij kwamen ze thuis afhalen om te vechten. Vrienden die in Korea geweest waren. Als er een zaak geopend moest worden, dan openden wij die. Met barkrukken en stoelen. Dan dacht ge nergens meer aan, hè, dan alleen aan vechten. Ik was drie maanden thuis en ik wilde weer terug. Ja waarom? Niemand wou iets van mij weten, ervoor niet en erna niet. Ik kreeg een vriendin. Haar vader zei tegen haar: jou gun ik de grootste rotzak maar niet die moordenaar; ge wordt hier opgevangen, het is met een grote wielsleutel op je harses. En dan krijgde toch het gevoel, ziede, het legioen, dat is eigenlijk één grote familie, een gezin. Ge krijgt, als ge terug in Holland bent, toch het gevoel dat ge wéér van huis zijt weggelopen. En daarom blijven we er allemaal aan hangen. Hier hoorde je nergens bij. Ge dacht: ik ben te veel, ik ga terug, daar hebt ge tenminste vrienden. Als ge erover na gaat denken, bende natuurlijk goed fout geweest in die tijd. Ge ontloopt uw straf niet. Aïs er een cowboyfilm op is, ik hoef het maar te horen en ik ga over de nek. En ge blijft op zoek.
In Aubagne, een jaar terug, ik was er met een andere Nederlander, het leek wel, ik zei, Piet, net of ik thuiskom. Ik heb op het erekerkhof gestaan daar, en daar lag hij, die kapitein. We lagen achter kreupelhout dat in de winterdag door het water wordt meegenomen. Die kapitein mij, as tu peur, mon fils?. Ik zei, oui mon capitaine.
Drie minuten later zag ik hem voorop lopen godverdomme. Dáár lag hij. Op het moment dat ik zijn naam zag, gebeurde allés weer precies zo. Ik ben geen militair en ik wil het nooit meer zijn.
Ik sta daar niet voor Frankrijk. Maar godverdomme, je bent er je vrienden kwijtgeraakt. Ik kan niet zeggen, dat ik het over wil doen. Ik kan één ding zeggen: ik heb altijd gedacht, als ik kinderen krijg probeer ik mijn gezin bij elkaar te houden.’

p4.

Aubagne 30 april 1981
Van links naar rechts:
Piet Duyn
Harry Martens
Bertus de Jager
Rudy Arensen
2e rij in burger “adjudant” Paulissen
© Copyright | NLLegioen | All Rights ReservedPowered by Crossing Over