DE VLUGTELING, een getrouw en waar verhaal van de wonderlijke lotgevallen en daarop gevolgde bekeering van eenen Pruissischen deserteur (1)

Vreemdenlegioen

Het boek “De Vlugteling”, uit 1851, dat verhaald over een deserteur uit het Pruisische leger die dienst neemt in het Franse Vreemdelingenlegioen vond ik door middel van Google Books, waarbij ik als zoekterm de oude Nederlandse benaming voor het Vreemdelingenlegioen i.e. Vreemdenlegioen had gebruikt.
De auteur van het boek is Jan de Liefde, geboren op 25 december 1814 in Amsterdam en daar ook overleden op 6 december 1869. De Liefde was een Nederlandse predikant, evangelist en schrijver van christelijke boeken en -liederen.
Ondanks dat de hoofdpersoon geen Nederlander is, vond ik het boek interessant genoeg om er op de website NLLegioen aandacht aan te besteden. Het boek behandeld namelijk de tijd dat het Franse Vreemdelingenlegioen deel nam aan de veldtocht in Spanje 1835-1839, een periode waar zeker in de Nederlandse taal weinig over geschreven is.
Het boek begint met een voorrede en daarna een inleiding.
Volgens deze inleiding is het boek gebaseerd op dat wat de Pruisische deserteur “Baumfeller”, wat niet zijn echte naam was, tijdens een verblijf van de auteur in Elberfeld, Duitsland vertelde.
Indien mogelijk zal nagegaan worden in hoeverre het verhaal op waarheid berust.

V O O R R E D E.
Het verhaal, dat ik in deze bladen mijnen landgenooten ter lezing aanbiedt, heeft in eene reeks van achtereenvolgende nummers de kolommen van het weekblad: DE HANDWIJZER gevuld. De indruk, dien het op vele lezers van dat weekblad gemaakt heeft, is zou trefend geweest, dat ik van meerdere zijden aanzoek ontvangen heb, om de Geschiedenis van den Vlugteling afzonderlijk uit te geven.
Ik voldoe aan die begeerte met des te meer gewilligheid, omdat ik zelf reeds van den beginne af tot deze bijzondere uitgave besloten had, niet alleen met het weldadige doel, dat ik daarmede in het belang van den held dezer geschiedenis op het oog had, (zie hierover het nadere op bl. 87) maar ook en vooral wegens het nut, dat zulk en geschriftje zoude kunnen te weeg brengen, tot bekeering welligt van menig zondaar, die op niet minder gevaarlijker wegen wandelt, dan in dit verhaal beschreven zijn.
Ik heb tot dat einde getracht den prijs van dit boekske zoo laag mogelijk te stellen, als het weldadige doel daaraan verbonden, slechts eenigzins toeliet, en hoop daardoor de vrienden van zondaren in staat te stellen, dit werkje zonder al te groote opofferingen onder het volk te verspreiden.
Mogten wij vernemen, dat God deze bladen gelieft te zegenen als eene stem, die ook onder ons verlorene eene ziel van den weg des verderfs terugroept, dan zal ons gebed verhoord en onze moeite ruimschoots beloond zijn.

AMSTERDAM, Mei 1851,
J. de Liefde

INLEIDING.

Toen ik nog in Elberfeld woonde, het was in het jaar 1848, bezocht ik op zekeren avond eenen vriend, die een der voornaamste fabrikanten van die stad was. Onze gesprekken kwamen op het belangrijke onderwerp, de zonderbare leidingen van God tot bekeering van eenen zondaar.
“Ja,” zeide mijn vriend, “in dit opzigt zien wij dikwijls dat Gods wegen niet onze wegen zijn, en dat Zijne gedachten hooger zijn dan de onze. Menigeen van wien wij in het begin goede gedachten hadden, gaat eenen slechten weg op en sterft met een vloek op de lippen; maar ook menigeen, dien wij reeds verloren waanden, wordt door God op de treffendste wijze teregt gebragt.
Van dit laatste geval ken ik een voorbeeld van zeer nabij, 200 als ik er zelden, een treffender ontmoet heb. Ik heb onder mijne fabrieksarbeiders een knecht, die waarlijk als een toonbeeld van de kracht der Goddelijke genade mag aangevoerd worden. Toen gij zo even met mij in de fabriek waart, zaagt gij hem bij den grootsten ketel staan. Wanneer die man zijne geschiedenis eens verhaalde, zou hij ons menigen avond kunnen bezighouden.”
– Eilieve, ik bid u” zeide ik zoudt gij mij geene gelegenheid kunnen geven zijn verhaal te hooren ?”
– O zeker, al wildet gij van avond reeds.”
– Zeer gaarne; ik heb den tijd.”
Aanstonds liet mijn vriend zijnen knecht ontbieden. Middelerwijl verzocht ik om schrijfgereedschap, en
weldra trad de fabrieksarbeider binnen. Hij was een man in de kracht van zijn leven, nog geen 40 jaren oud en van een goed en sterk voorkomen .
“Baumfeller” zeide mijn vriend tot hem.
– ga zitten en zamel uwe gedachten eens bij elkaar.
Gij moet ons uwe geschiedenis eens verhalen, en dezen heer alle inlichtingen geven, die hij begeert.”
“Mijnheer!” antwoordde de arbeider in tamelijk zuiver Duitsch, niks doe niet liever dan dit; een verhaal van mijne geschiedenis is niet anders dan eene lofrede op de genade en lankmoedigheid van mijnen God. Mijne gedachten behoef ik daarom niet te verzamelen ; want, zoo oud als ik word, zal ik niet kunnen vergeten, wat God aan mij gedaan heeft, en al riep men mij ‘s nachts midden uit den slaap, ik zoude alles dadelijk zoo helder voor mijnen geest hebben als of het gisteren gebeurd was.”
Zoo zette ik mij dan neder en hoorde het verhaal van den arbeider aan met de pen in de hand. Ik heb zijne woorden zoo veel mogelijk letterlijk overgenomen ; maar, daar ik de edele kunst der stenographen of snelschrijvers niet versta, zoo spreekt het wel van zelf dat ik de rede van den arbeider met vele verkortingen heb moeten opteekenen. Dientengevolge heb ik na enige vellen vol halve en afgebrokene woorden in mijne portefeuille.
Mijne lezers zullen de waarheidsliefde wel niet zoo ver drijven van te begeeren, dat ik die afgebrokene aanteekeningen zonder eenige verandering hoegenaamd ter perse geef. Ik heb mij althans de vrijheid veroorloofd om die brokken en stukken tot een samenhangend geheel aaneen te schakelen, door het ontbrekende in stijl en taal naar mijne beste overtuiging aan te vullen. Ook heb ik het niet noodig of nuttig geacht den naam van den arbeider te behouden, daar hij zich nog onder de levenden bevindt; maar wie hem kent zal uit den naam Baumfeller ligtelijk kunnen gissen, wie de man is van wien wij spreken. Wanneer men echter deze stijl- en taalkundige toevoegsels uitzondert, kan men zich verzekerd houden, dat het nu volgende verhaal, van het begin tot het einde, volkomene waarheid bevat en dat daarin geene gebeurtenis vermeld wordt, die niet werkelijk heeft plaats gehad.
Tot waarborg hiervan stel ik zonder aarzelen mijnen naam .

J. de Liefde


DE VLUGTELING.

»Ik ben,” zoo begon de arbeider,” geboren in het land stadje Lennep niet ver van Elberfeld den 18den Febr. 1815. Mijn vader was een fabrijk-arbeider,een wollewever,die slechts een schamel stuk broods voor mij, mijne beide broeders en mijne zuster verdiende. Reeds in mijne vroege jeugd vertrok hij naar het dorp Ronsdorf, waar ik bij den predikant Bruninkhaus onderwijs in de godsdienst bekwam.
Het viel mijn vader moeilijk genoeg mij de kost te geven, en zoo moest ik dan al zeer jong fabriekswerk doen. Evenwel, ik leerde toch behoorlijk schrijven en lezen; want ik ging gaarne naar de school en mijn vader begreep dan ook, dat ik zonder die kunsten niet goed door de wereld zou komen. In de tusschenuren, wanneer andere jongens speelden, moest ik dan echter vlijtig aan het spoelrad en later in het weefgetouw zitten. Gij kunt begrijpen, mijne heeren da dit allesbehalve naar mijnen zin was, en er viel tusschen mij en mijnen vader menig tooneel voor, waaraan ik thans niet denken kan, of ik bid met David : Gedenk niet de zonden mijner jeugd ! Mijn vader werd dan ook al spoedig met mij verlegen en zond mij naar Lennep, om in eene fabrijk te arbeiden. Dat beviel mij vrij wel ; maar minder dat ik alles wat ik verdiende tot den laatsten penning toe, moest afgeven. Ik dacht bij mij zelven : dat leven wil ik niet lang uithouden en zodra er gelegenheid is tot verandering, poets ik de plaat.
Mijn goede vader was een man, die mij het goede wel voorhield ; want hij was een geloovige ziel, die God in opregtheid diende.
Maar de godsvrucht is geen erfgoed ; ten minste dat werd ; aan mij bewezen ; want ik liet de vroomheid
van mijnen geen ik met mijne oogen zag, en met mijne handen tastte. Toen nu mijn vader zacht en zalig ontsliep, terwijl ik nog in Lennep was, begreep ik dat ik mijn eigen heer en meester was.
Ik was 17 jaar oud en een fiksch opgeschoten knaap. Op dat ogenblik was er juist niet veel arbeid aan
de fabriek zodat ik ledig liep. De ledigheid nu was een ding dat ik met mijne gansche ziel haatte, vooral
ook omdat mijne omstandigheden van dien aard waren, dat ledigheid aan tijd altijd vergezeld ging van ledigheid in de beurs.

Schütze einer Schützenabteilung

1832. 4e Schützenabteilung Preussen

Kortom, ik nam vrijwillig dienst en werd jager onder de vierde Schützenabtheilung, waar ik voor vijf jaren teekende.
Ik was tamelijk wel in mijn schik over mijnen nieuwen soldatenrok, en nog meer over het vrolijke soldatenleven. Nu, voor soldaat scheen ik dan ook wel in de wieg gelegd; want ik werd een bolleboos in de manoeuvres, was altijd op mijn post, kon tegen den beste aan drinken, had in het vloeken niemand boven mij, en was altijd vrolijk en zonder zorg.
Mijne officieren hielden veel van mij; want ik zorgde dat er niets aan te merken was, zodat ik dan ook in de vijf jaren dienst geen enkele maal arrest gekregen heb. Mijne kameraden hadden gaarne met mij te doen ; want bij mij stond de vrolijkheid aan de voordeur, en aan de achterdeur stond het plezier.

1835

Zo verliepen er ruim 4 jaren. Wij lagen in Aken en ik had nog 10 dagen dienst ; dan was mijn tijd uit. Het was de 1ste Januari 1835, dat ik met een twintigtal mijner kameraden des avonds naar de kroeg ging, om het nieuwjaar eens regt vrolijk in te drinken. Er was drank, dans en spel in overvloed; een lustig leven waarbij alle zorgen en moeiten des levens vergeten werden.
Ik dacht op nieuwejaar niet aan de vergankelijkheid van den tijd, dan om met een glas in de hand uit te roepen: “Laat ons eten, laat ons drinkenen laat ons vrolijk zijn, want morgen sterven wij!”
Zo is het gesteld met het hart van een mensch, die God niet kent en zich om zijne ziel niet bekommert. Met een vloek op de lippen en den beker der dronkenschap in de band, snelt hij lachend het eeuwig en ontzettend oordeel Gods tegemoet.
Het was acht uren de taptoe werd geslagen ; nabij genoeg om gehoord te worden, want de kroeg was vlak tegen over de hoofdwacht. Maar ik had slechts een oor voor de viool en bekommerde mij om de taptoe even weinig, als om de eeuwige belangen mijner ziel. Daar treedt een gendarme binnen en vraagt de aanwezige soldaten om hunne verlof kaarten, waardoor zij bewijzen konden, dat zij permissie hadden over de taptoe uit te blijven. Toen bij aan mij kwam, zeide ik met een vloek: “loop naar de … met uwe verlof kaart! Ik heb er geen.”
“Dan moet ik u arresteren en naar de hoofdwacht brengen.”
Met deze woorden plaatste hij zich achter mij en gebood mij voor hem uit te gaan. Ik weigerde; want ik was beschonken en stoorde mij aan wet noch regel. Mijne kameraden omringden mij en de gendarme, en er ontstond een getier als van de bel. Intussen riep de gendarme de wacht, en weldra bevond ik mij in de wachtkamer. Ook daar was ik niet stil. Ik trachtte door een der beide deuren te ontvlugten ; maar werd door twee kameraden vastgehouden, met wie ik aan het worstelen kwam.

Aanval officier

Juist hierop komt de Luitenant binnen, die de ronde heeft, en daar bij mij zo wild ziet, werpt bij mij enige vervloekingen naar het hoofd, gebiedt mij stil te zijn, dreigt mij met de vuist, en stoot mij tot tweemaal toe op de borst.
“Luitenant ! ” roep ik woedend uit , “raak mij niet aan; gij hebt mij tweemaal gestoten, maar de derde maal niet weer !” Nauwelijks had ik dit gezegd, of ten derde maal bonst bij mij op de borst. Ik spring voorwaarts, werp hem op den grond en grijp bem bij de keel. Aanstonds schiet de manschap toe, rukt mij met geweld van hem af, en brengt mij onverwijld naar de provoost.
Daar in de stilte gekomen, viel ik in slaap en sliep mijnen roes uit.

Den volgenden morgen wakker geworden zijnde, herinnerde ik mij met schrik wat er gebeurd was. Ik kende de krijgswet en wist, dat op mijne misdaad de doodstraf stond. Toen mij dit duidelijk werd, beving ontzetting mijne ziel. Den ganschen dag bracht ik in de vreselijkste angsten, ja in wanhoop door. Mij dunkt ik heb toen enigszins ondervonden wat de verdoemden in de hel gevoelen zullen. Ik rukte mij de haren uit en wierp mij op den grond. Somtijds kwamen mij ook enige woorden van mijnen vromen vader, en enige Bijbelteksten in de gedachten, maar die vielen op mijne ziel, gelijk hagelstenen op een leien dak.
Ik kon nergens troost vinden, ik zag mijn jeugdig leven te midden van de vrolijkheid plotseling door den dood afgesneden. Over de eeuwigheid dacht ik niet veel, maar wel over de ellende van het heden. Ik was volkomen troosteloos.

Krijgsraad

Den derden dag werd ik voor den krijgsraad gebracht, en ook werkelijk ter dood veroordeeld. De regters hadden medelijden met mij, te meer daar ik onder het corps bemind was.
Men ried mij, dat ik mij om gratie tot den Koning wenden zou. Toen heb ik ondervonden welk een troost er
voor een armen ter dood veroordeelde gelegen is, reeds alleen in de mogelijkheid van koninklijke gratie te kunnen verkrijgen. Tussen hoop en vrees wachtte ik het antwoord uit Berlijn. Dit antwoord kwam eindelijk. De Koning veranderde het vonnis in twintig jaren vestingstraf.

April 1835 Vesting Jülich

Den eersten April 1835 werd ik naar de vesting Jülich getransporteerd, die, zoals gij weet, aan den straatweg tusschen Keulen en Dusseldorp ligt. Daar zoude ik den schoonsten tijd van mijn jeugdig leven twintig jaren! als in een graf, als levend begraven doorbrengen !
Verschrikkelijke gedachte, maar toch nog vertroostend bij de gedachte des doods!
Het is een verschrikkelijk leven, dat leven der gevangene militairen in Jülich.

Vanaf pagina 8 begint Baumfeller te berichten over het leven in de vesting Jülich.

April 1836

De omstandigheden in de vesting zijn zo erbarmelijk dat hij overweegt zelfmoord te plegen, maar besluit uiteindelijk een vluchtpoging te wagen:

“op den 14 den April 1836, des avonds vóór Paschen, dat ik besloot mijn voornemen uit te voeren”
[ p. 13 ]

Van pagina 14 tot pagina 16 wordt zijn vlucht beschreven, waarbij hij geholpen wordt de Belgische grens te bereiken.

“Met het aanbreken van den dag, kwamen wij op den straatweg van Maastricht naar Aken, vanwaar wij het Belgische dorp Brokkershausen, zien konden”

Baumfeller gaat in dat dorp naar de kerk waar hij de koster ontmoet. Nadat hij had verteld wie hij was gaf de koster hem het volgende advies:

“dat ik niet beter doen kon, dan mij bij den burgemeester te vervoegen om een bewijs van legitimatie, daar ik anders gevaar zou loopen van opgepakt te worden”

Bij de burgemeester krijgt hij de raad dienst te nemen in het Vreemdelingenlegioen.

“En wat wilt gij dan nu beginnen ?” zeide bij, nadat hij mijn verhaal had aangeboord.
“Alles wat de goede God zal te doen geven,” antwoordde ik,”indien ik slechts zoveel verdienen kan, dat ik den mond kan openhouden.”
“Dat zal u hier in het land moeilijk vallen,” hernam hij; “wij worden overstroomd van Pruisische deserteurs, en zij staan hier in geen goeden reuk.
Ik weet u geen beteren raad te geven, dan dat gij naar Brussel marcheert en dienst neemt onder het Vreemdenlegioen.
Dan komt gij in Fransche dienst, en kunt den oorlog in Spanje mede maken.
In dien gij dat wilt, zal ik u een billet van legitimatie geven, waarmede gij te Brussel kunt komen .
Daar kunt gij u dan aan den Minister van Binnenlandsche zaken voorstellen”.

Ofschoon ik niet veel van het Vreemdenlegioen en van den oorlog in Spanje begreep, zoo begreep ik toch zooveel, dat mij niet anders overschoot, dan den raad van den burgemeester op te volgen. Buitendien had de man iets goedaardigs, dat mij vertrouwen inboezemde.
Zijne dochter insgelijks, zag mij met deernis aan en toen ik met het legitimatiebillet in de hand het huis verliet, gaf zij mij twee franks, die mij op mijnen tocht maar al te goed te pas gekomen zijn.
Ik zal u, mijne heren! met mijnen moeilijke mars over Tongeren tot Brussel maar niet bezighouden, daar hij niets bijzonders opleverde.
Te Brussel werd ik aan den Minister van Buitenlandsche zaken voorgesteld.
“Waar wilt gij heen ?” vraagde mij de Minister.
“Uwe Excellentie,” antwoordde ik, “gelieve over mij te vervoegen naar welbehagen.
Gij zijt een deserteur uit Pruissen. Dan zal ik met u handelen volgens de instructie der deserteurs. Bijgevolg moet gij dienst nemen in het Fransche Vreemdenlegioen, en wel voor onbepaalden tijd, zolang de krijg duurt.”
Om kort te gaan, ik kreeg een billet van inkwartiering en den volgenden dag ging ik op mars, over Lille naar Nancy. Daar lag het depôt van het Fransche Vreemdenlegioen in garnizoen, en ik was niet weinig verblijd, toen ik er vele land- en lotgenooten aantrof, die even als ik, vlugtelingen waren.



Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *

© Copyright | NLLegioen | All Rights ReservedPowered by Crossing Over