Ed de Neve. De Eerste Mei aan het Front 1915

Inleiding

Dit korte verhaal van Ed de Neve, pseudoniem van Willem Lenglet verscheen op 29 april 1933 in het dagblad voor de arbeiderspartij “Het Volk”.
Het verhaal is geschreven vanuit het perspectief van een officier van het Legioen.
Het speelt zich af, zoals de titel al aangeeft, in de periode eind April 1915 tot 1 mei 1915.
De eenheid waarin hij dient, wordt per trein verplaatst van het front bij Bois-le-Prêtre [Marne] naar het front aan de Somme, Neuville St. Vaast.
In het verhaal wordt deze eenheid aangeduid als het “Eerste regiment Vreemdelingenlegioen“.
Deze aanduiding is niet volledig aangezien er in betreffende periode meerdere regimenten, de Marche, van het Eerste regiment Vreemdelingenlegioen bestonden:

2e régiment de marche du 1er étranger,
3e régiment de marche du 1er étranger,
4e régiment de marche du 1er étranger.

Op basis van de namen, indien correct, van de genoemde officieren, zou mogelijk het betreffende regiment te achterhalen zijn. Commandant Muller en kapitein Yvan de Fortis.

Afgezien van dit detail lijkt het verhaal van Willem Lenglet haast op dat van een ooggetuige.
Aangezien hij zelf nooit aan het front geweest is, bestaat de indruk dat hij veel met ooggetuigen uit die periode gesproken heeft.

Een vuurpijl schiet op in de lucht. Een lichtende boog trekt langs den donkeren hemel.
Vlak boven onzen sector.
Een paar uur geleden zijn wij aangekomen In Neuville St. Vaast.
Straks gaan wij onze plaats in de loopgraven innemen.
De soldaten vloeken in stilte, niet omdat zij ontevreden zijn om de bevelen, maar omdat ze toch graag één avond hadden willen zwerven door een bewoonde buurt.
Zeventien dagen lang hebben wij in de eerste linie gelegen bij Pont a Mousson in het Priesterbosch, dat wij nooit anders dan het Doodenbosch noemden.
Gisteravond werden wij afgelost. En op Mars!
Dertien kilometer met ransel, geweer en gevulde patroontassen, dwars over het door granaten omwoelde land, over greppels en sloten en langs stukgeschoten wegen vol gaten.
Elk ogenbllk struikelt een man over de brokken steen die de weg bedekken.
En niemand weet waarheen.
Ook ik niet.
Commandant Muller heeft de officieren van zijn bataljon niets gezegd. Misschien heeft hij zelf nog geen vaste orders. In het donker marcheren wij voort.
De ijzer beslagen schoenen plompen met doffe regelmaat over de bodem. In de verte, eindelijk, een donkere massa, het station.
De trein staat klaar, beestenwagens, model: 8 paarden, 40 man.
Achteraan een oude wagon van derde klas compartimenten voor de officieren.
Ik stijg in met de manschappen.
En vooruit maar weer slapen ln hét stro, of op de harde planken boven de wielen.
Wie een hoek bemachtigt, heeft kans, dat hij rechtop slapen kan gesteund door de wanden. De anderen vallen op en over elkaar tussen geweren en musettes en ransels in.
Niemand kent onze bestemming. Niemand vraagt er ook naar. Wij zijn er te moe voor. Alles wat wij verlangen is rust, slaap. De trein dendert voort. Hier en daar een halte. De kleine stations schieten doezelig uit de schaduw achter de rossen gloed van een olielamp. Langs een perron staat een trein met gewonden, alle lichten gedoofd.
Vrouwen in witte kleren lopen af en aan met voedsel en lekkernijen. Alleen voor de gewonden. Wij tellen nog niet mee, wij zijn nog niet zo ver dat wij vertroeteld worden, wij nog gezond zijn, nog armen en benen hebben en nog geen kogelgaten in ons karkas. Maar dat komt wel, de oorlog duurt voort en wordt van dag tot dag wreder. … Niemand spreekt. De verpleegsters gaan van wagon tot wagon, als er een portier openslaat, klinkt een gekerm op ln de nachtstilte.
Onverstoorbaar dribbelt de stationschef op en neer, een chef met veel galons aan z’n militaire plunje. De ziekentreln blijft staan. De onze glijdt verder den donkeren nacht in.
‘t Zou me wat waard zijn tussen die gewonden te liggen,” zegt iemand. “Dan was ‘t afgelopen, voorgoed.” Ik kijk op naar de soldaat, die gesproken heeft. Eén van die vreemdelingen, die niets met den oorlog had uit te staan en dienst heeft genomen in het Fransche leger. Nu spijt het hem, dat hij getekend heeft. Er ls niets aan te doen. Het Legioen laat zijn mannen nooit los vóór den tijd. Wat moet ik doen? Ik ben de enige officier in dezen troep. Mijn superieuren en mijn collega’s reizen in de personenwagen, die achter onze wagons is aangehaakt.
Indien commandant Muller of kapitein de Fortis dezen man horden spreken, werd hij zeker voor de krijgsraad gedaagd. Wat hij zegt wordt beschouwd als een uiting van defaitisme. En defaitisme ls verboden, wordt onmiddellijk gestraft, omdat de oorlog met al zijn misère een heilige plicht is voor de soldaat, waartegen hij niet morren mag. Ik zou dus hier moeten ingrijpen en straffen. Maar ln de grond van mijn hart moet ik den man gelijk geven. Daarom doe ik alsof ik slaap. Ik heb niets gehoord. Toch volg ik de conversatie, die zich tussen enkele mannen ontspint.

De kans

Sergeant Charles, een oud soldaat van het vreemdelingenlegioen, die twaalf jaar in Algerije, Marokko eh de Tonkin heeft gediend, en voor niets anders meer leeft dan voor vechten en zegt verachtelijk: „Melkmuil die je bent. Snap je dan niet dat ze je zouden oplappen en dat je d’r over drie maanden weer zou zitten?”
Maar de andere houdt koppig vol: „Je hebt ten minste een kans méér om eraan te ontsnappen.”
‘n Kans, ‘n kans,” raast de sergeant. „Ben jij verdomme een man? In de hal van onze kazerne ln Sidi Bel Abbes staat met grote letters op den muur geschreven:
Legioensoldaten, gij zijt soldaat om te sterven
Als je zo erg gesteld bent op je body, wat ben je dan in het Legioen komen doen? Kans, zeg je, kans om te ontsnappen? Je hebt helemaal geen kans…… En wat geeft het als je d’r in blijft? Niets en niemendal dondert ‘t niemand trekt er zich wat van aan. ‘n Kruisje krijg je op je graf — en niet eens je naam er op — Onbekend —« 1ste regiment Vreemdelingenlegioen.-Dat is alles. En dan is pas alles voorbij — voor altijd ….. Maar daar ben je bang voor, hè? Jij loopt liever met een manken poot rond of met n stompje van ‘n arm. Omdat dan de mensen zeggen: daar gaat ‘n held. En dan kun je je medailles dragen en je oorlogskruis en je groot houden. Maar over tien jaar zijn ze je even goed vergeten als wanneer je dood was. Je gaat dan nog geregeld je pensioentje halen, netjes in de rij achter een hoop andere verminkten, en de een of andere ambtenaar, die lekker met zijn poten in zijn pantoffels bij het vuur zat terwijl jij te midden van de kogels stond, blaft je af wanneer je bedelbriefje niet behoorlijk is ingevuld…
En dat ls het einde. Dat is de glorie die JIJ-zoekt, misschien.. Je bent geen man als je zoiets als je ideaal beschouwt. Complimenten van sergeant Charles.” En om zijn woorden meer kracht bij te zetten spuwt hij verachtelijk in de richting van de man, die zich heeft durven beklagen.
De andere bromt lets onverstaanbaars tussen zijn tanden. Dan wordt nog slechts de stilte verbroken door het ratelen der wielen en het gesnurk der slapende mannen.
Ik denk: sergeant Charles heeft óók gelijk wanneer hij zegt dat je geen kans hebt te ontsnappen. Daar zorgt de Generale Staf wel voor, Geen dag hebben we kans. “Het Legioen — het eerste regiment van Frankrijk, Zoals mijn collega’s onzen troep noemen, is van tevoren opgeofferd. Voor ons geen rust, geen pardon. Valt er een stootje te geven, dan wordt het Legioen vooraan geplaatst. Waar we nu heengaan? Ik weet het niet. In ieder geval gaan we niet rusten. Zoiets bestaat gewoonweg niet voor ons…… Morgen zitten we weer, God weet waar — en in de eerste linie. Daar kun je donder op zeggen. Inderdaad zijn wij niet verwend geworden. Wij zijn van linie naar linie getrokken. Telkens met nieuwe gezichten in onze rangen. Van degenen die de eersten aanval hebben meegemaakt zijn er bijna geen meer over. „Helden”, schrijven de Parijse bladen. Belachelijk, stom, aanmatigend zo’n benaming! Wij, helden? Een troepje gevierde en geautoriseerde moordenaars, even goed als de anderen. Alléén is het Legioen het met meer genoegen, met minder afgrijzen. Het Legioen oefent hier zijn beroep uit, evenals het zijn beroep uitoefent in Afrika of ln de Tonkin. Zijn verlangen, zijn dromen gaan naar het grote avontuur, het avontuur van bloed, kruitdamp en vernieling….

Naar welk punt?

Hortend en stotend kruipt de trein maar voort. Telkens een halte. Dan rolt hij weer verder.
Ik ben moe, doodmoe, en zou willen slapen net als de mannen rondom mij. Maar lk kan mij niet verhinderen te denken en te gissen naar welk punt van het front wij op weg zijn. Bij een van de haltes verlaat lk even de wagon. Ik wil Muller om inlichtingen vragen. Daarna zal lk misschien slapen kunnen.
Ik kijk door de raampjes van het compartiment waarin hij zich bevindt. Ik zie hem lang uitgestrekt op de bank liggen. Hij slaapt rustig met open mond, een roode gleuf boven zijn zwarten baard. Die maakt zich niet druk over de oorlog. Morgen zal hij weer kranig voor zijn bataljon uitstappen en zijn bevelen geven als stond hij op het exercitieterrein.
Tegenover hem ligt kapitein Salès, óók ‘n oud Afrikaan. Acht jaren dienst bij het Legioen, ‘n Kerel,” zeggen zijn mannen.
Hij Is niet de enlge „kerel” tussen onze koloniale officieren. Kapitein Yvan de Fortis verbergt onder een verwijfd en decadent uiterlijk een onbuigbaren wil en een onvermoeide lichaamskracht. Ook hij rust in een der compartimenten,’ rug aan rug tegen de Bruce, die in mijn compagnie is. Geen van hen schijnt zich ook maar iets van den hele oorlog aan te trekken. Indien ik hen wakker maakte, zouden zij alle duivelen in de hel oproepen om mij te verdoemen.
Ik sluip terug naar mijn plaats in den beestenwagen en wil er wachten tot de morgen komt. De slaap overmant mij en als eindelijk de morgen gloort, een frisse, mooie morgen van den laatste April — word ik wakker door het praten en schreeuwen van de mannen die een station zijn opgesneld om in de wachtkamer een kop warme koffie te bemachtigen.
Daar ontmoet ik commandant Muller. „Frisjes vanmorgen, commandant,” zeg ik. „Verdomd fris,” stemt hij toe. „Wat is ons doel?” durf ik hem vragen. “De Somme, Neuville St. Vaast,” licht hij mij ln. En hij voegt er kalm bij:
‘t Schijnt er geweldig te spannen.” ‘Natuurlijk, indien het er niet spande hadden ze ons niet nodig. Wij, het Legioen, komen er altijd aan te pas wanneer het ergens spant. Als lk onderweg aan sergeant Charles vertel waar wij heengaan, klaart zijn gezicht op. In dat geval,”‘verklaart hij, „moeten wij erbij zijn. Leve het Legioen!”
En hij begint me een lange geschiedenis van zijn gevechten ln Marokko te vertellen. Zijn loopbaan is wonderlijk vreemd geweest. Oud-student in de medicijnen heeft hij op ‘n goede dag, zonder een enkele reden, de beschaafde wereld zijn rug toegekeerd en is hij naar het Legioen gegaan.

Een grote Duitsche soldaat valt op zijn knieën……


Hij heeft geen anderen naam dan Charles. Tweemaal is hij gedegradeerd en tweemaal heeft hij zijn strepen weer op het slagveld terug gewonnen. Hij heeft nergens spijt van en schaamt zich niet zijn degradaties te bekennen. Daarbij is hij trots als een musketier. Voor hem bestaat niets meer dan het Legioen en zijn officieren. Ik voel dat hij mij, reserve-officier, niet ernstig neemt. Tocht toont hij hét niet. Hij zegt, terwijl hij het militair saluut maakt: “U, onze officieren, wij allemaal, mannen!”

De andere regimenten: ~’n Troep sukkelaars,” beweert hij meewarig. De soldaten onderling bespreken den sector die hun wacht. Op een kaart, welke een van hen bezit, gaan zij de gevechtslinie na. Slechts de man die gisteravond gewenst heeft dat alles afgelopen zou zijn, zwijgt en blijft alleen zitten in een hoek.
Zó gaat de dag voorbij, ‘s Middags laat komen wij aan op de plaats van bestemming. Andere regimenten zijn reeds rondom Neuville St. Vaast gelegerd. ‘s Avonds moeten wij de bezetters der eerste linie aflossen.
Als we de eerste loopgraven naderen ontmoeten we de troepen die daar twaalf dagen hebben doorgebracht.
“Ohé, kameraden! Welk regiment?” informeren ze.
“Eerste regiment Vreemdelingenlegioen,” antwoordt sergeant Charles fier.
De afgelosten slenteren vermoeid weg, grijze schaduwen in den laten avond.
Veel geluk, lui,” roepen ze soms tot een van onze groepjes.
En ik hoor er een die zegt: “Verrek, het Legioen, dan wordt het ernst.”
Zó zijn we binnen vier en twintig uren van het Oosten naar het Westen getrokken. En nu liggen we weer ln de eerste linie. Ik haal mijn kaart voor den dag, die ik bij het licht van een kaars bestudeer. Ten Zuiden van ons Arras, ten Noorden Lens en Carbin. Daartussen enkele Duitsche divisies die een geweldig bombardement te doorstaan hebben.
Er moet gepatrouilleerd worden. Ik neem zelf de eerste ronde. Ik, een korporaal en vijf man. Het consigne ls onverbiddelijk: geen krijgsgevangenen. Elke vijand dien wij ontmoeten is veroordeeld, tenzij wij de slachtoffers worden van een grotere groep dan de onze.
Niet roken, niet praten.
Wij strompelen voort over de omgegraven velden.
Greppels en nog eens greppels en voren.

Genade…!


Boven onze hoofden loeien de granaten — de zware met zoemend geluld, de lichtere sissend of fluitend. Maar het geluld dat zij maken, kunnen wij berekenen waar zij zullen neerkomen. Wij behoeven niet bang te zijn geraakt te worden. Zij vliegen hoog en ver boven ons heen In de richting der Duitsers en vullen de lucht met een luguber, gierend moordgeschal.
Ineens een schaduw op den weg. Halt!
De schaduw verdwijnt achter een boom. Wij springen toe, de soldaten met gevelde bajonetten. Ik houd vast mijn revolver omkneld. Een soldaat legt aan gaat schieten. “Nee, niet schieten!”, beveel ik.
Een grote, Duitsche soldaat komt van achter de boom te voorschijn met opgeheven handen. Hij kent zijn lot. Hij smeekt, valt op zijn knieën.
“Kameraad! ik heb een vrouw en vier kinderen.”
Het consigne is niet te ontduiken. Geen krijgsgevangenen maken op patrouille. Ik weet het en ben er op de eerste plaats verantwoordelijk voor. De mannen weten het óók. Ik heb te kiezen tussen twaalf kogels in mijn borst of de dood van die Duitscher.
De krijgsraad spot niet met openlijke ongehoorzaamheid op het front.
De man vóór ons smeekt. Ik ben officier en moet het voorbeeld van plichtsvervulling geven. Ik moet die Duitscher die zich niet verdedigen kan neerschieten of de anderen het werk laten doen. Dan maar liever de anderen. _ „Korporaal,” zeg ik hijgend, “Je kent het consigne?”
“Ja, luitenant.” „Voer het uit, maar vlug.” Ik draal me om. Ik wil niets zien. Maar ik hoor de gil van die man wanneer de bajonetten toestoten. Met den rug naar hem toegekeerd beveel lk: „Voorwaarts!”
Ik loop, ik weet niet in welke richting. De korporaal maakt er mij opmerkzaam op: „Wij hebben het terrein nog niet helemaal afgezocht, luitenant.”
Het terrein, wat kan me het terrein nog schelen.
Ik zou er van weg willen zijn, voorgoed, wèg van alles. Waarheen? – Vóór mij, heel in de verte, de Duitse verdedigingswerken. Indien ik daarheen zou vluchten, zou ik ze nooit bereiken. Ik ben omringd door zes mannen met geladen geweren. Geen kans te ontsnappen. In dat geval zouden zij op een meerdere mogen schieten. Zij zouden het doen zonder de minste wroeging. En als zij mij misten zou ik in handen vallen van een Duitse patrouille. En ik zou hetzelfde lot ondergaan als daareven die man.
“Ga jij maar voorop, korporaal.” Zodoende kan ik me laten leiden.
Ik loop een weinig terzijde van de anderen.
“Heb je dat bange smoel van die Duitser gezien?” vraagt een der soldaten aan zijn kameraad.
Die opmerking maakt me woedend. „Hou je bek, verstaan?” Z
ij hebben mij nooit zo zien optreden. Maar zij zwijgen.
Ik volg zinneloos de groep. Als er zo dadelijk een van de boven ons genoemde granaten voor mijn voeten uiteenspatte, zou me dat een zegen zijn. Bij de eerstvolgende aanval geef ik me gevangen, denk ik. Ik maak een plan hoe ik dat zal aanleggen, ‘t Zal heel gemakkelijk zijn. En dan ben ik van alles af — geen moorden meer, en geen bevelen meer tot moorden Deze gedachte houdt mij zozeer bezig, dat ik niet eens merk dat wij vlak bij onze uitzetposten zijn aangeland. Ik vergeet zelfs het wachtwoord te geven.
“Qui vive?” brult de schildwacht. Dat brengt mij terug tot bezinning.
Ik roep hem het wachtwoord toe.
Dan kruip ik naar mijn afdeellng in de loopgraven, tastend langs de aarde wanden, struikelend over uitgestrekte benen en gebogen ruggen. En ik val hijgend neer, kapot, doodmoe, half waanzinnig, een gruwel voor mijzelve…
Ik kijk op mijn horloge: Juist twaalf uur.
Zó begon voor mij de eerste Mei 1915 aan het front in den sector van Neuville St. Vaast.

ED. DE NÉVE.

Les combats du Bois-le-Prêtre (“Priesterwald” pour les Allemands) se sont déroulés de septembre 1914 à juillet 1915 dans un massif forestier situé sur les communes de Montauville et de Fey-en-Haye à quelques kilomètres à l’Ouest de Pont-à-Mousson.

© Copyright | NLLegioen | All Rights ReservedPowered by Crossing Over