10-12-1915 Uit Marokko J. v. d. Velde

De uit Nederland afkomstige légionniare J. van der Velde schreef van circa 1911 tot 1916 brieven aan het Nieuwsblad van Friesland die geplaatst werden als een soort feuilleton met de titel “Uit Marokko”.
De datum in de titel van deze blog is de datum waarop het artikel verscheen, dus niet de datum van de beschreven gebeurtenissen. Deze vonden waarschijnlijk plaats omstreeks 1911.

Uit Marokko.
Mijn leven en ‘wederwaardigheden bij ‘t Legioen.

(Dezen brief hebben we in zeer geschonden staat ontvangen. De censor heeft er onmeedogend de schaar in gezet en onder en boven hele stukken weggeknipt.
En daar de heer v.d. Velde, ter besparing van porto, het papier aan beide zijden had beschreven, was de keerzijde dus meteen voor ons verloren. Van wat er overgebleven is, hebben we weer zoo goed mogelijk een geheel gemaakt. Hier volgt het. Red.)

Lieden, welke zoals ik door hun domheid, of liever onwetendheid, in ‘t legioen verzeild geraakten, denken aan niets anders dan aan zich kalm te houden, om met zoo weinig mogelijk averij den burgerstand weer in te gaan. Ze doen hun best om met enige bijverdienste eerlijk hun legionairs-bestaan ten einde te brengen. Er zijn er echter ook die hier kwamen om hun luimen te kunnen botvieren en die nagenoeg van mensch tot dier zijn afgedaald, alles vermoordend wat hun in den weg komt.
Dat is eigenlijk „je” legionair.

Zoo ook dien vroegen morgen, toen we den terugtocht ondernamen van de Moulouia zónder de eer te mogen hebben ook maar één vijand te doden. De cavalerie was ons te vlug af geweest. Hier en daar lagen nog enige lijken, welke ons deden zien, dat onze voorgangers meer kans gehad hadden dan wij. Mij liet het geheel koud. Ik was blij genoeg, dat we den terugtocht konden aanvaarden en dacht nog aan de kans, welke ik dien nacht had gelopen, toen ik den kogel hoorde fluiten.

Doch velen onzer vingen aan te vloeken en wilden ook hun deel hebben aan de overwinning, zodat onze officieren nog een kleine verkenning maakten op „eigen houtje”.

(Van wat er toen gebeurd is, lezen we niet De censor heeft het weggeknipt. Maar die „verkenning” zal zo veel als een moordpartij zijn geweest, wat ons blijkt uit het vervolg van den brief. Red.)

Eerst toen er niets “meer te moorden viel, namen we den terugtocht aan naar onzen post, waarheen de cavalerie reeds lang was teruggekeerd van hare vervolging. We vonden velen in trieste stemming, want helaas ook aan onze zijde waren vele slachtoffers gevallen.
Doch het ogenblik naderde, dat we zouden oprukken naar Debdou. De maat was vol. We werden naar Mestigmeur gezonden, onzen vroegere post om al wat nog aan ons behoorde, te halen en naar Faourist te vervoeren. Natuurlijk konden niet allen mede gaan en werd een peloton aangewezen onder order van een luitenant. Ook ik behoorde tot dat convooi.
In Mestigmeur aangekomen, zagen we dat onze vroegere post reeds door andere troepen was bezet. Een compagnie tirailleurs en een aantal spahis (cavalerie) hadden onze plaats ingenomen, zodat we genoodzaakt waren buiten de muren te kamperen. De goedvoorziene tuin werd van zijne bruikbare vruchten ontdaan, de gereedschappen enz. werden op wagens geladen en zoo namen we den terugtocht weder aan naar Faourist [ Mogelijk Taourirt , FJ ]

Dien dag begon mijn ordonnans- of oppassers-leven, daar de oppasser van den luitenant de vlucht had genomen waarschijnlijk naar de Spaansche grenzen. De officier, een zeer goede kerel, had mij reeds vroeger enige malen mijn naam en herkomst gevraagd.

(Hier toont de brief weer een hiaat. Red.)

Er werd mij ingeprent dat mijn baantje een post van vertrouwen was, dat ik geheel verantwoordelijk was voor alles wat den officier toebehoorde, dat ik ook zijn paard moest verzorgen, het ledertuig, de wapenen en de kleederen onderhouden, enz. Zijn „marabout” (groote tent) moest ik zoo geriefelijk mogelijk inrichten, en eveneens zijn bureau, salon en slaapkamer, met de middelen en benodigdheden welke men in een kamp kan machtig worden. Voor al die werkzaamheden ontvangt een ordonnans behalve zijn tractement nog enige franken vergoeding voor het kopen van zeep en verdere benodigdheden. Hoewel het niet plezierig is steeds te moeten wasschen, bedden opmaken, te poetsen, enz., toch is men meer vrij en kan men zich steeds beroepen op zijn officier, die, wanneer hij eenmaal een goeden ordonnans heeft, dezen niet gauw laat bestraffen.
Daags na onze aankomst in Faourist kwam er reeds bericht dat we met een sterke troepenmacht weder zouden oprukken naar Debdou [ Begin Mei 1911, Occupation Debdou ]
Dat gaf weer werk voor mij. Nu dubbel, want ook voor mijn officier moest gezorgd worden, daar deze zich van de gehele zaak niets aantrok en in een der café’s in het dorp zich vermaakte. Ik was intusschen druk in de weer met een kist vol te stoppen met het hoogstnodige voor den opmars; de rest bleef achter.
Ook het paard moest in marschtenue gestoken worden en mijn ezel moest ook verzorgd. De veldtent van den officier met hare vele palen en punten, koorden en veldbed moest ingepakt. Alles kwam in orde. We volgden ‘s anderen morgens de lange sleep van wagens, artillerie, cavalerie en links en rechts de infanterie welke de flanken dekte. In één dag kon de afstand niet worden afgelegd, daar rekening moest worden gehouden met een mogelijke overval door zwervende stammen.

Debdou
“welke plaats, naar men ons zei, in een vallei was gelegen, geheel omringd door hoge bergketens”

We kampeerden dus 25 K.M. voor Debdou, welke plaats, naar men ons zei, in een vallei was gelegen, geheel omringd door hoge bergketens. Nieuwsgierig staarden we van uit ons kamp naar de zwarte bergen waar we misschien morgen slaags zouden raken.
Des nachts werd streng gewaakt. Grote zoeklichten beschenen ver voor ons kamp de geringste terrein verhogingen. Niets viel er waar te nemen; alleen het gehuil der jakhalzen, vermengd met het spottend gelach der hyena’s verbrak de nachtelijke stilte.
Onzichtbaar schreden de schildwachten, het geweer op den schouder, achter de grote zoeklichten tussen inderhaast opgeworpen dekkingen. De muilezels, vermoeid van den langen marsch, lieten hun oren hangen en droomden van veel haver en een goeden stal.
Lang zou die rust niet duren. Op gindschen berg verscheen een kleine vlam, welke steeds groter werd en allerlei vormen aannam. Dan weer brandde ze in den vorm van een hoefijzer, dan weer doofde ze eensklaps uit. De Marokkanen wisselden seinen met die in het Rifgebergte. Het was niet mogelijk daar langer te blijven, wilden we tegen den morgen niet van beide zijden aangevallen worden. Snel werden de ezels opgepakt en na eerst mijn officier van onder de reeds vallende tent te hebben bevrijd, rolde ik mijn zaken weer bijeen, brommende over de duisternis, welke het mij bijna onmogelijk maakte alles bijeen te pakken in zoo korten tijd.


Gelukkig dat enige medelijdende makkers mij eèn handje hielpen, zodat vóór een half uur verlopen was, we ons reeds op weg bevonden in de richting der signaalvuren.
Koffie hadden we dien morgen natuurlijk niet gehad. Het was ongeveer 2 uur en de commandant had streng order gegeven geen vuur aan te maken. Zelfs het aanstrijken van een lucifer zou ons kunnen verraden. Het is te begrijpen, hoe de Franschen, die zoo op hun koffie en hun cigaret gesteld zijn, in stilte vloekten, in stilte, want ook het luide spreken was verboden.
De colonne marcheerde stevig door, al was het nacht van terrein verhogingen geen spoor meer. Het scheen een eindeloze vlakte tot gindse bergen. Ook de overal In Marokko groeiende alfa scheen daar niet voor te komen; niets dan een soort gras, reeds geheel verdroogd door de brandende zon.

J. v.d. VELDE, no. 18028, 13e Comp. Ie Etranger, Tuven-Quang.

10-12-1915 Nieuwsblad van Friesland : Hepkema’s courant

© Copyright | NLLegioen | All Rights ReservedPowered by Crossing Over