1931 Wrakhout. De oude Kurassier

Inleiding

Johannes Antonie Visscher (Asch, 30 maart 1876 – Groesbeek, 4 februari 1943), was een Nederlandse armoedebestrijder, predikant en auteur. In al deze hoedanigheden gaf hij blijk gaf een grote sociale bewogenheid.Hij was aanjager, oprichter en leider van diverse instellingen en initiatieven ter verbetering van het leven van met name de arme, agrarische bevolking.
Als auteur werd hij vooral bekend in protestants-christelijke kringen door zijn fictie, die het leven van de arme plattelandsbevolking afzet tegen de uitbuitende of onverschillige gegoede klasse.

In 1929 verscheen zijn boek “Wrakhout” waarin hij mensen beschreef die hij had leren kennen.
In het “Algemeen Handelsblad” van 21-11-1929 verscheen volgende recensie over het boek.

NIEUWE UITGAVEN. Wrakhout door J.A. Visscher. – Koning’s Uitgeverij, Baarn).
De schrijver van dezen bundel schetsen ds. J. A. Visscher, heeft door zijn boeken over de „Arme Friesche Heide” algemene bekendheid gekregen als een man, die zich het rampzalige lot van den verschoppeling heeft aangetrokken. Onder den titel „Wrakhout” is thans een boek verschenen, dat de schrijver zijn levenswerk noemt.
Hij beschrijft daarin mensen, die hij heeft leren kennen in de gevangenis, in de kolonie Veenhuizen of langs den weg. Mensen als „Gekke Eimer”, den dronkaard, „De Schuwe”, een landlooper, „De Parasiet”, een bedelaar en nog zovele anderen.
Wien iedereen voorbijgaat, die schipbreuk hebben geleden in hun maatschappelijk leven, en als wrakhout in gevangenis of kolonie aanspoelen. Deze gevoelige schetsjes uit het leven der verworpelingen, die door tekeningen vau den schrijver nog scherper gekarakteriseerd worden., bewijzen wel, hoe veel leed ontstond en wordt, doordat niet tijdig dezen stumperd helpende hand werd toegestoken. Maar uit sommige daarvan blijkt ook, dat, deze levens niet per sé verloren hadden behoeven te gaan, als de maatschappelijke verantwoordelijkheid voor hen groter was geweest, hun ondersteuning beter was georganiseerd. Want „Arm aan Liefde” is er een bewijs voor, wat verstandige en gevoelige reclassering vermag.

Bestaand persoon, persona of fictie persoon?

In het boek “Wrakhout” komt ook een beschrijving voor van een oud-legionair in het hoofdstuk “De oude Kurassier”.
In het begin gaat het verhaal van de oud-legionair “Van der Wielen” terug naar de periode dat deze in Tonkin diende, waarschijnlijk omstreeks 1883–1886.
Daarna gaat het verder in de tegenwoordige tijd vanuit het perspectief van een nieuwe ambtenaar van een niet nader aangeduide kolonie van Weldadigheid [niet Veenhuizen want daar kwam de oude Kurassier volgens het verhaal vandaan].
Op basis van bovenstaande recensie zouden de beschreven personen bestaande personen, “mensen […] die hij had leren kennen” zijn.
Dat voormalige militairen, waaronder voormalige legionairs, in Koloniën van Weldadigheid terecht kwamen is een feit. Zie b.v. Mauel, Hubertus.
Wat echter vragen oproept is het verhaal dat de oud-legionair over Tonkin verteld.
Wist deze het na al die jaren ook niet meer zo goed of hanteerde de schrijver een zekere mate van dichterlijke vrijheid.
Daardoor is er bij mij enige twijfel ontstaan of de oude Kurassier dan wel een bestaand persoon, persona of fictief persoon was.
Dit zijn mijn bedenkingen:

Het jaar van uitgifte van het boek als de tegenwoordige tijd genomen, 1929, toen “Van der Wielen” 84 jaar oud was, geeft een geboortejaar van omstreeks 1844. Toen hij in Tonkin was zou hij dus ca. 40 jaar zijn geweest. Al redelijk oud voor een legionair in die tijd, maar niet onmogelijk.
Wat niet kan kloppen is zijn aanduiding en optreden als Kurassier.
In die periode had het Legioen namelijk nog geen cavalerie eenheid. Een eenheid Kurassiers heeft het Legioen nooit gehad.
Officieren van het Legioen maakten in Tonkin soms gebruik van paarden, maar dit waren kleine bergpaarden en als zodanig niet geschikt voor de beschreven charges te paard.
De enige Franse eenheid in Tonkin die een zekere overeenkomst vertoont met de beschrijving, zijn Franse Gendarmes te paard. Deze maakten echter geen deel uit van het Legioen.

DE OUDE KURASSIER.

De soldaten van hef vreemdelingenlegioen hadden een zwaren dag achter zich. Sedert de naar Tonkin gedetacheerde compagnieën van uit Algiers waren overgebracht, hadden zij met de ongeregelde benden, die aan de Europeanen een dodelijke haat hadden gezworen, al heel wat schermutselingen gehad, maar deze dag was wel de moeilijkste geweest
Toen in den nacht een koerier van de Franse nederzetting het bericht had overgebracht, dat de gele troepen de stad hadden omsingeld en dat de kleine bezetting versterkt met de blanke burgers, die wanhopig voor het leven van hun gezinnen vochten het hoogstens nog twee of drie dagen kon uithouden, was er ogenblikkelijk alarm geblazen, waren de mannen weggestormd van uit hun slaapbarakken, hadden zich gewapend, de paarden gezadeld en waren in den stikdonkere nacht in galop weggereden.
Maar hun vertrek was door geheime berichten bekend geworden en reeds tegen den middag hadden zij zich door een vijandelijke bende inlanders moeten heen slaan, die met hun vervaarlijke sabels menig kurassier verwondden en den kapitein commandant verplicht hadden een deel van zijn manschappen terug te zenden met de gekwetsten.
En toen was het den gehele dag vechten geweest.
Maar de kurassiers waren onversaagd. Ze kenden alleen het signaal „voorwaarts”, en de wetenschap, dat misschien straks de benarde blanken in handen van de gele duivels zouden vallen om gemarteld en vermoord te worden deed hen met doodsverachting strijden.

Franse Kurassier

Eindelijk zagen zij de nederzetting liggen. Nog wapperde er de Franse vlag. De strijd was nog niet verloren. Maar nu werd het vechten tegen een driedubbele overmacht.
De kapitein was een moedig man. Hij had reeds menig gevecht medegemaakt, maar toen hij zag hoe de geweldig dromen chinezen in hun grillige bontgekleurde kleding brullend van verre kwamen aandraven, de lange stokken met brede messen hoog opgeheven en zwaaiend met de brede sabels, keek hij een sergeant aan die naast hem reed en zei: „Dat zal spannen!”
”Maar. er door komen wij!” was het antwoord.
“Éen kurassier tegen tien langstaarten, kapitein!”
En toen gaf de commandant zijn paard de sporen hief zijn sabel hoog op en stormde op den vijand los. De kurassiers volgden in wilden galop. De hoeven der paarden dreunden op de grond en wierpen de kluiten aarde omhoog.
Daar had de botsing plaats.
Het was vreselijk. Karabijnen knalden. Overal zag men Tonkinezen neertuimelen. Een ogenblik waren zij onthutst, daarna drongen zij op met een razend geschreeuw en van haat verwrongen gele tronies. Hier en door storten paarden neergestokken met gapende wonden door de brede wensen en dan was het lot van de berijder beslist Gevangene werden niet gemaakt, gewonden niet gespaard. Het was een slachting.
Maar de kurassiers weken niet.
Een reed er voorop, en scheen zich om geen speren en kogels te bekommeren. Hij sloeg met, zijn lange sabel alles van zich af. Zijn tropenhelm was hij kwijt, maar hij lette er niet op. „Hierheen, kameraden!” schreeuwde hij, zich keerend tot die hem volgden. En zijn voorbeeld vuurde de anderen aan tot een welhaast wanhopigen tegenstand. Zijn kapitein was door het gewoel wat achter geraakt. Daar zag hij diens paard neerstorten terwijl een twintig vijanden op hem toeschoten.
Maar de dappere sergeant zag het gevaar. Hij wendde zijn teugels en hakte op de troep los met zoveel onstuimig geweld, dat er een aantal op de vlucht sloeg. Toen gingen er meer aan de haal.
En ondertussen drongen de andere ruiters op, met tientallen tegelijk, zodat de snuivende paarden soms elkaar tegen de flanken schuurden. Daar kwam geen vijand tussendoor.
Het ging over gevallenen en vluchtenden.
Een paniek greep de gele strijders aan. Hef werd een algemene vlucht, hoezeer ook hun leiders probeerden hen tegen te houden.
De weg naar de stad was vrij. De commandant overzag zijn troep.
Met diepe smart zag hij verscheidene van zijn mannen liggen, badende in hun bloed. Gewonden waren er niet, ’t waren enkel doden. Ginds op de wallen van de nederzetting werd met vlaggen gezwaaid.
En na nog slechts enkele ogenblikken stonden zij voor de zware poorten en reden zij onder gejuich binnen.
Toen pas bemerkte men, dat de sergeant gewond was. Uit een brede houw dwars over zijn gelaat gutste het rode bloed en zijn linker hand was door een zwaardslag deerlijk gehavend. Hij wankelde in het zadel en moest ondersteund worden. Maar de zege was bevochten, de nederzetting gered en de kapitein aan den dood ontsnapt.
En aan den avond van dien dag stonden de kurassiers aangetreden op het plein, waar de chef een toespraak hield en de sergeant naar voren riep, die er vreemd uitzag met zijn zwaar verbonden hoofd en de hand in een doek.
Toen sprak de kapitein: „Sergeant van der Wielen! Je hebt je dapper gedragen. Je bent een Hollander, maar je hebt de roem van je land hooggehouden. Je hebt mij een officier het leven gered. En dit is je beloning.’’
Tegelijk nam hij een van zijn eigen ridderordes en spelde deze den dapperen kurassier op de borst, terwijl de trompetten schalden onder het hoezee geroep van de makkers.

In de kolonie

„Hoe oud zou die Van der Wielen wel zijn?” vroeg de nieuwe ambtenaar aan den leider van de kolonie, toen zij samen voor het raam van hef kantoor stonden en hem zagen gaan naar den tuin.
„Als je hem zoo ziet loopen, zou je hem misschien zestig jaar geven, maar hij is dit jaar vier en tachtig geworden!
„Vier en tachtig?” vroeg de ander ongelovig.
„Werkelijk, hef is zoo, maar zie hem daar lopen, kaarsrecht! Een echt soldaat. Je kunt wel zien, dat hij veel paard heeft gereden. Hij stapt, of hij de zware kurassierslaarzen nog aan heeft en het is alsof je zijn sleepsabel en zijn sporen hoort rinkelen.”
„Hoe komt die hier? vroeg de ambtenaar.
„Veenhuizen! was het antwoord.
„Dus een zwerver?”
„Ja, dat wel, maar toch wel een heel andere soort dan als we er ook wel hier hebben.
Eigenlijk een beste kerel.
Gedronken heeft hij nooit en hij is zo eerlijk als goud.”
„Maar hoe is hij dan hier terecht gekomen?”
„Hij heeft mij zijn verhaal gedaan op een avond, toen wij hier rustig op het kantoor zaten. Dat is nu wat ik zou willen noemen: een verbrokkeld leven. Zonder enige lijn of zonder bepaald doel. Hij is ook in het vreemdelingenlegioen geweest. Maar je moet zelf maar eens met hem spreken. En dan moet je ook vragen, of je zijn ridderorde en zijn medailles eens moogt zien. Die zijn z’n trots en zijn glorie!”

Schets van de Oude Kurassier gemaakt door Johannes Visscher.
Op zijn wang de “oorlogswond”
Op zijn borst het Legion d’Honneur.
Bij de andere onderscheidingen zou het kunnen gaan om de Médaille commémorative de l’expédition du Tonkin uit 1885 en de Médaille Coloniale.



De oude kurassier streek zijn grijze, zware snorren op en sloeg aan toen hij een sigaar van den ambtenaar ontving. Hij ging zitten, kaarsrecht nog ondanks zijn vier en tachtig jaren.
Zijn gelaat was doorploegd van diepe voren en een breed lifteken, vanaf zijn neusvleugels tot aan zijn oor had het geheel misvormd, maar niettemin sprak er uit zijn gehele wezen nog moed en wilskracht.
Hij wilde wel graag eens praten.
„Ze wilden me thuis schoenen leren lappen!” begon hij met een guitige gloed in zijn ogen, „maar daar deugde ik niet voor. Ik wou de wereld in, mijnheer!”
„En die heb je ook goed rondgekeken?” merkte de ander op.
„Indië, Algiers en Tonkin, mijnheer! En daar heb ik dat presentje nog van, op mijn gezicht, en kijk maar hier over m’n hand ook. Maar die ’t gedaan heeft, heb het nergens kunnen rondvertellen, dat beloof ik u!’
„Maar hoe ben je nu hier toch te land gekomen, Van der Wielen!”
„Ja, dat vraag ik zelf ook wel eens. Want ik heb toch altijd goed opgepast. Nou ja, een beste was ik wel niet, maar daar ben je soldaat voor.”
„Maar dat ben je toch niet altijd geweest!”
„Neen mijnheer, met uw verlof. Niet altijd. En als ik nu moest opnoemen wat ik wel ben geweest. Dan zou ik een verhaal doen van een paar uur.”
„Bij mijn was het twaalf ambachten en dertien ongelukken. Maar dat dertiende ongeluk was ik zelf. mijnheer! Geen rust, ziet u. Ik had overal het mijne gauw af, en dan was het weer wat anders. Toen ik van het Legioen kwam, mijnheer, toen dacht ik dat ik hier wel veldwachter of zo kon worden of Marechaussee omdat je dan een paard hebt. Maar dat mislukte.
„Je hebt zeker wel veel paard gereden!”
„Ik ben er zowat de wereld op rond geweest En zal ik u eens, wat zeggen? Als het er op aan komt heb ik meer op met een paard dan met een mens. Want een paard, daar heb je vriendschap van, die blijft. Dat is een kameraad van je. Wil mijnheer het wel geloven dat mijn beste vriend op de heel kolonie Ada is die ginds op stal staat. Dat is nou maar zo’n kleine witte hit, maar ik zorg voor hem als voor m’n moeder.„Maar kon je nooit meer iets vinden, toen je terug was?”
„Nergens mijnheer! Ik was d’r finaal uit. En of ik mijn medailles al liet zien dat gaf niks. Als je in het vreemdelingenlegioen gediend hebt, dan laten ze je hier liggen want dan heb je een ander land gediend. En ‘t is de waarheid, mijnheer. Ik heb daar in Tonkin net zo goed gevochten voor de Hollanders in de nederzetting als voor de Fransen. U had die landslui van me maar eens moeten horen, toen ze van de langstaarten af waren, wat waren ze bang geweest voor die gemene Tonkineezen.
Ik heb alles geprobeerd maar op ’t laatst liep ik te edelen. Dat is hard voor een oud militair. Toen waren er nog die zeiden, dat zo’n flinke kerel als ik me moest schamen. En vóór ik het wist, zat ik in de Krententuin [ Rijkswerkinrichting ] wie daar eens geweest is, die komt er weer terug.
En ach mijnheer, met uw verlof, dan verlies je al je respect op ’t laatst. Dan denk je, doe maar met me wat je wilt, want daar is toch geen plaats meer voor een eerlijk soldaat in de maatschappij van tegenwoordig.”
Daar kwam een harde trek in zijn oogen, toen hij aan dit gedeelte van zijn levensgeschiedenis gekomen was, en een ogenblik zweeg hij.
„Had je dan niets overgespaard uit je diensttijd?” vroeg de ander.
„Nou, dat was maar een beetje, mijnheer!” was hef antwoord. „Daar zorgen je kameraden wel voor. En dan zijn er ook overal de vrouwen. Dat is een duur artikel voor een soldaat, mijnheer!” En hij glimlachte.

De ambtenaar gaf geen antwoord daarop, doch vroeg hem: „Ik heb van den directeur gehoord, dat je zo’n mooie ridderorde hebt!”
Toen fonkelden zijn ogen. Hij stond in de houding, de hakken tegen elkaar en sloeg aan. Plotseling zag hij weer het toneel voor ogen, daar in Tonkin, toen hij op het plein voor de troep was geroepen en de commandant hem dat kostbare stuk schonk, als hulde voor zijn dapperheid.
Hij hoorde weer hef hoerageroep der kameraden en de schallende fanfares der trompetten.
Zijn oogen schoten vuur. Een blos bedekte zijn gerimpeld gelaat en deed het brede litteken des te meer uitkomen.
Hij sloeg aan en zei: „met uw verlof, mijnheer, mag ik de onderscheiding gaan halen?”
Toen stapte hij weg met militairen pas. Kloek en forsch, ondanks zijn vier en tachtig jaren. De houten trap dreunde, toen hij naar boven ging. Het was alsof een kurassier in volle wapenrusting, de lange sleepsabel op zij, de karabijn over de schouder, naar boven stapte.

Weldra kwam hij weer terug met een doosje in zijn hand, dat hij voorzichtig opende en waaruit hij een prachtig ordeteken haalde, wit emaille met gouden letters R. F. Een ster met kleine diamanten op de punten en een opschrift in het Latijn.
Dat is het, mijnheer! Dat is alles wat ik van het leven heb overgehouden.
Voor de redding van een officier, mijnheer, en voor dapperheid in ’t gezicht van den vijand!”
Hij stond vol eerbied te kijken, terwijl de ander voorzichtig de ridderorde in de hand nam.

„En nou heb ik nog wat!” zei hij plotseling en haalde een foto uit het doosje. „Dit is het portret van mijn redder, mijnheer! Beter kameraad heb ik nooit gehad!”
Daar kwam iets teders in zijn blik en de ambtenaar zag dat zijn lippen beefden, toen hij verder ging.
„Die heb ik twaalf jaar bereden, mijnheer. Beter paard was er niet in ‘t hele Fransche leger. En dat paard, mijnheer, heeft mij gered, toen mijn kapitein in gevaar was. Wil u wel geloven, dat het me meer aan het hart ging om dat dier te verlaten dan om al mijn kameraden van de compagnie goeien dag te zeggen. En misschien zal u er om lachen, maar nou zal ik u vertellen, waarom ik het hier zo lang uithouden kan. Omdat hier Ada de hit, mijn vriend geworden is. Ik heb geen mens meer nodig, maar ginds op stal en hij wees hartsfochfelijk naar buiten daar staat mijn beste vriend. En dan vertel ik hem alles van dat paard op dit portret. En daarom ben ik ‘t liefst in de stal.”
En toen bekeek hij de foto nog weer eens en zei: „Daar was geen beter paard, mijnheer! Praten kon hij niet, maar hij verstond alles, maar och ja, mijnheer, zo raak je alles kwijt. Zelfs het kleine beetje dat je hebt gehad. En zei hij plotseling met iets guitigs in zijn ogen straks zijn zij mij ook kwijt en dan zijn ze misschien, wel blij ook, want een oude kurassier van het vreemdelingenlegioen kunnen ze hier zonder bezwaar missen.”

Het was midden in den winter. Het vroor verschrikkelijk. Op een nacht was het zelfs boven de twintig graden.
Die koude scheen de oude kurassier te hard aan te pakken. Hij werd zwaar ziek. De dokter constateerde hevige longontsteking, en hij zou er niet boven op komen.
„Hoe komt zo’n oude kerel ook zo stom!” merkte een van de mannen op beneden in de leeszaal, toen ze horden dat het wel spoedig af zou loopen.
„Hoe dan,” vroeg een ander.

„Wel, heb ik het soms met mijn eigen ogen niet gezien, dat tie gisteren in ’t holle van den nacht opstond en uit z’n bed ging. Hij deed zijn broek aan en zijn jas. Ik zeg tegen hem, mot je d’r even uit?” „Ja!” zei tie en ik zag hem gaan, maar hij had een deken van zijn bed genomen en die nam die mede. Toen hoorde ik hem de grendels van de buitendeur openschuiven en naar buiten gaan. Hij liep op zijn kousen, maar ik hoorde de sneeuw kraken buiten. Ik docht: wat zalle me nou hebben. Gaat tie foetsie, maar daar is ’f voorjaar beter voor. „Wel,” zeit tie tegen me toen die terugkwam en ik hoorde, dat hij rilde van de kou: „Ik dacht bij mezelf, wat zal Ada het wel koud hebben en toen heb ik hem een deken gebracht.”

Een paar dagen daarna stierf de oude kurassier. Hij had de ridderorde op de borst en voor hem op de dekens lag de foto van zijn paard. Dat had hij zo gewild. Hij had de directeur hartelijk bedankt voor diens goede zorg en ook voor de goede woorden, die hij gesproken had.
„Daarboven hebben ze wel medelijden met een ouwe kurassier, mijnheer,” verzekerde hij. „Maar… ik heb nog een wensch, mijnheer! Wil je van mijn spaarcenten een nieuw dek voor Ada koopen, mijnheer, en zal je vooral goed voor hem zorgen, als ik er niet meer ben,?….”

© Copyright | NLLegioen | All Rights ReservedPowered by Crossing Over